Wat de mensen die in mijn praktijk komen spreken het meeste terreur inboezemt, is niet het klimaat of de vluchtelingencrisis. Wel de vraag: ‘Ben ik iemand om van te houden?’ Die vraag komt soms onmiddellijk, maar meestal pas na vele sessies. Vaak vinden we dat we niet interessant of mooi genoeg zijn, dat we niet goed genoeg in bed zijn, en zelfs dat we ‘misbaksels’ zijn, dat we zelf, of het leven dat we lijden, deels mislukt zijn. We voelen, op een sombere en onduidelijke wijze, neigingen die we monsterlijk vinden, zoals een drang naar almacht en volledige controle, naar geweld en wraak. Of we wensen, vaak tegelijk, volledige afhankelijkheid en kinderlijke regressie. We zijn er zeker van dat we onderdoen voor anderen en dat we ons tot nog toe alleen konden handhaven door extra goed ons best te doen, en zo ons bestaansrecht te verdienen.
We zijn veelal zo zeker van ons eigen harde oordeel dat we de ander niet in verlegenheid willen brengen. Ook de psycholoog besparen we het ongemak: ‘We zijn het eens dat ik nooit tot iets kom’, haspelen we in één adem tussen twee andere zinnen door, en bij die ‘vanzelfsprekendheid’ hoeft niemand stil te staan. We dringen de woorden ervan terug om er niet aan te denken, terwijl de zwaarte wel blijft doorwegen. Zo’n pijnlijk zelfbeeld kan bijna nooit expliciet ontkend of rechtstreeks tot wankelen gebracht worden.
Toch zijn verschuivingen mogelijk. Maar alleen wat ons verrast, heeft een effect. ‘Je bent mijn beest, pak me hard’, fluistert de geliefde, en meteen begrijpt de ander dat die nooit ervaren werd als een seksuele klungel. ‘Van alle werknemers ben jij degene die het minst komt klagen’, zegt een overste, en de collega, die zich over zijn afhankelijkheid schaamde, valt van zijn stoel. De verrassing is vaak ook die van de revelatie: blijkbaar zag ik mezelf als onaantrekkelijk, als sociaal onbekwaam, als vragend, maar dat rijmt niet met de woorden die de ander plots uitspreekt.
Opvallend: wanneer we denken dat we elkaar goed begrijpen, verdwijnt die mogelijkheid tot verrassing. De andere zal bovendien in de klinische consultatie de therapeut veelal net tot zo’n wij-gevoel, waarin ‘we elkaar begrijpen’, proberen te verleiden. In de verhouding met naasten gaan we vaak verder en wensen we soms een wereld van gelijken ‘die ons beschermt tegen de buitenwereld’. Wanneer ik me bij een patiënt te gevangen voel in cirkelredeneringen die vanzelfsprekend lijken, doe ik een bewuste inspanning om afstand te nemen. Pas als buitenstaander kan ik opnieuw verbaasd zijn. ‘Het verwondert me dat telkens als u iets naars tegenkomt, u het aan uzelf toeschrijft, en telkens als u iets goeds overkomt, zegt dat het toeval is’, zeg ik dan bijvoorbeeld. Dat slaat de ander uit zijn lood. Of: ‘Ik denk dat die man verliefd is op u.’ En de vrouw, die zich er al had bij neergelegd erotisch onzichtbaar te zijn, staat perplex.
Het contra-intuïtieve is dus dat ik als hulpverlener soms pas iets kan betekenen als ik me kan loswringen uit de betrokkenheid van de band. In de liefde zoeken we vaak het comfort bij onze gelijke, die ogenschijnlijk met dezelfde problemen kampt. Maar in die gesloten cirkel is er geen echte plaats voor een ander die meer is dan een verlengstuk van onszelf. Zoals Paul en Virginie, uit de roman van Bernardin de Saint-Pierre, die minnaars werden nadat ze samen waren opgegroeid, zijn we dan spiegels voor elkaar, waarin de blik wordt gevangen in een oneindige terugkaatsing. Er is geen verschil en daarom kan ook niets nieuws verschijnen.
Het ‘ons kent ons’ in een gepolariseerde wereld is daarom niet zozeer een problematische opstelling dan wel een dubbele inschattingsfout. Om te beginnen onderschatten we hoezeer de zwaarste terreur vooral door het eigen hardnekkige misprijzen ontstaat. Bovendien denken we dat die angst gesust kan worden door het comfort van de vertrouwde kring. Maar net de anderen, die dingen anders benaderen, werpen soms een verbazende blik. Wanneer we het vreemde in ons midden ontvangen, verhogen we de kans op zulke verrassende ontmoetingen, en dus ook op interacties waarbij we plots de ketens verliezen waarvan we het bestaan zelf waren vergeten. Laten we Bilzen dus niet in brand steken. Laten we die buitenkans niet verliezen, een kans op meer minzaamheid voor onszelf, en in reactie daarop meer liefde voor de ander, niet als opdracht, maar in een elan van erkenning die de andere toekomt.
‘Beschavingsziektes worden haast epidemisch’, meldde Le Soir bij een grote toename van angst en depressie. Drie op de tien Belgen kampen met een mentaal probleem en per dag kiezen drie mensen voor zelfdoding. Er zijn lange wachtlijsten voor gespecialiseerde hulp en in instellingen zijn er, ook bij kinderen, problemen met dwang (zoals isolatie en fixatie). Bijna 20 procent van de bevolking gebruikt geneesmiddelen voor een geestelijke ziekte en steeds vaker worden die ook op jonge leeftijd toegediend. Psychische stoornissen zijn de grootste oorzaak van langdurige werkonbekwaamheid.
In een plan om dit probleem aan te pakken, suggereert Le Soir om de toegang tot hulp laagdrempelig te maken. Nu is dat precies wat Canada vijf jaar deed: meer eerstelijnszorg in multidisciplinaire teams en laagdrempelige ‘loketten’ die de patiënten beter de weg moeten wijzen. Maar de Canadese krant La Presse meldde maandag dat de balans van dit grootse plan toch problematisch is: het was moeilijk om hulpverleners te vinden en die wisselden snel, ouders en kinderen vertellen hoe de toegangsloketten in de praktijk heuse ‘blokkageloketten’ werden, en hoe er diagnostisch en ander geweld was, zoals opsluiting en fixatie.
Zulke grote investeringen en toch zoveel problemen, hoe valt dat te verklaren? Laten we eerlijk zijn: niemand vat goed wat ‘mentale ziekte’ eigenlijk betekent. Het idee van een ziekte als gevolg van hersenschade of van een genetisch defect klopt niet, zegt Thomas Insel, psychiater aan het Amerikaanse National Institute of Mental Health. Recente neurowetenschappelijke bevindingen gaan een heel andere richting uit: voor bewustwording moeten breingolven vanuit de intentie en vanuit de waarnemingen elkaar vinden. Die dynamische aard van het mentale wordt bevestigd door nieuwe bevindingen over empathie, die tonen hoe dat vermogen kan verschijnen of verdwijnen al naargelang van de context en de relatie tot de ander – terwijl men vaak denkt dat een mens al dan niet over empathie beschikt, of het moeizaam moet aanleren. Het mentale is dus geen grijpbare, fixeerbare essentie, maar wordt op elk ogenblik dynamisch en in relaties met anderen gerealiseerd.
Maar ‘mentale ziektes’ als een gevolg van hersenproblemen hebben de wetenschappelijke schijn mee. Dat is het model van veel geneeskunde (bijvoorbeeld waarbij spijsverteringsstoornissen het gevolg zijn van darmproblemen). Maar dat model verliest zienderogen aan wetenschappelijke steun en er is een groot verschil tussen wetenschappelijke schijn en wetenschappelijkheid.
Een alternatief model is gebaseerd op vertrouwen. Zo vertelde de jeugdzorgexperte Saskia Van Nieuwenhove een jaar geleden hoe ze in haar eigen huis acht jonge meisjes opnam. Ze waren prostitutieslachtoffers en kregen in de verschillende instellingen waar ze verbleven labels opgeplakt als ‘onbehandelbaar’ en ‘opgegeven’. Maar deze meisjes liepen niet weg, ze gingen naar school en hadden een studentenjob. Van Nieuwenhove behaalde op basis van vertrouwen –en haast zonder middelen – bijzonder snel resultaat, wat niet mogelijk was geweest in instellingen (‘met pakken geld’, voegde ze eraan toe).
We onderschatten het effect van vertrouwen. Zelf werkte ik op een psychiatrische afdelingen met chronische patiënten. Toen patiënten met een nieuw afdelingshoofd meer vertrouwen kregen, veranderde de hele sfeer: bewoners werkten spontaan mee aan het huishouden, zorgden voor elkaar en voor de omgeving. Ik herinner me de beslissing om patiënten wat zakgeld te geven en ik zie nog voor me hoe een ervan als het ware meer rechtop ging lopen door het herwonnen zelfrespect. Vertrouwen maakt dat mensen zich samen verantwoordelijker voelen voor een gezamenlijk project, en het maakt het werk voor hulpverleners lichter.
Maar dat model op basis van vertrouwen en onvoorwaardelijkheid heeft de wetenschappelijke schijn tegen. Wellicht doet het te veel denken aan ‘liefde’, en dat is dan weer verdacht katholiek of psychoanalytisch (nog verdachter). Niettemin krijgt het dynamische, relationele model wel steeds meer (neuro)wetenschappelijke bijval.
We moeten wetenschappelijkheid de overhand geven op wetenschappelijke schijn, ook op het terrein. In een dynamisch model zijn veel van de nu gehanteerde diagnoses moeilijk vol te houden, omdat de uitdrukkingsvormen van het lijden snel en sterk variëren in functie van de context. Ook specialisatie is een probleem. Het dynamische laat zich niet in hokjes vangen. Mentale epidemieën zoals burn-out weerspiegelen sociale problemen, maar niet één eenduidige mentale ziekte.
Om de wachtlijsten voor gespecialiseerde diagnostische centra te lijf te gaan, is het verstandiger te investeren in niet-gespecialiseerde, laagdrempelige hulp. Als we nog meer gespecialiseerde centra voorzien, ontstaat een aanzuigeffect voor die specifieke diagnoses, wat dan weer de wachtlijsten in stand houdt.
Maar zo’n wissel van modellen is ook goed nieuws, want het geleidelijk afbouwen van diagnostische en specialistische initiatieven ten voordele van een laagdrempelig, ongespecialiseerd aanbod is zowel goed voor de publieke mentale gezondheid als voor de staatskas.
Uit een onderzoek van De Standaard blijkt dat veel academici het hart links dragen (DS 21 september). De krant maakt een onderscheid tussen links en rechts op basis van enkele thema’s. Linkse mensen gunnen migranten sociale rechten, zijn voor euthanasie bij psychisch lijden, willen drugs legaliseren en denken dat de strijd tegen de klimaatopwarming gedragsverandering zal vergen.
Therapeute Mileen Janssens gaf al aan dat euthanasie bij psychisch lijden niet op de links-rechts-as past (DS 25 september). Wie zoals ik weet wat in de achterkamertjes soms gebeurt, zou euthanasie bij psychisch lijden niet altijd zo menselijk vinden. Misschien zou je zelfs zeggen: ‘Dit hebben we niet geweten.’ Wil je ethisch handelen, dan gaat het niet over weten, maar over het omgekeerde: de dingen niet meteen zó goed doorhebben, dat je niet meer hoeft na te denken.
Een partijkleur is geen vrijgeleide om niet meer na te denken. Sterker, ook als je links bent, moet je ‘rechtlijnig nadenken’: niet terugwijken voor de realiteit van de feiten en vasthouden aan het resultaat, ook al rijmt dat niet met de politiek correcte standpunten. Wie vanuit een ideologie denkt, zal daarentegen het eindresultaat vooropstellen en vandaaruit achterwaarts een weg zoeken naar actuele elementen. Zo ontstaan dooddoeners als: het neoliberale kapitalisme is de moeder van alle lijden, van het egocentrisme, de vereenzaming … Als je zo’n perfecte externe vijand hebt, zoals het kapitalisme, hoef je nooit meer door te denken.
Neem de mentale gezondheidscrisis. Die wordt toegeschreven aan het taboe rond mentale problemen, het verlies aan verbinding en de wachtlijsten. Maar er zijn nog nooit zoveel voorzieningen geweest en er is nog nooit zoveel over gevoelens gesproken als nu. Waarom zijn we niet kritischer? De grote antwoorden staan klaar. Daardoor missen we vaak verklaringen die beter rijmen met wat er te zien is: misschien is het hele systeem van de mentale hulpverlening wel zo georganiseerd dat het zelf ontreddering in de hand werkt?
Om een voorbeeld te geven: stel dat kinderen lastig blijven doen, en dat de hulpverlening de klacht behandelt als een afwijking en niet als een reactie (op ruziënde, verloren, gewelddadige ouders …). Dan zal het kind vaak heftigere symptomen ontwikkelen om toch gehoord te worden. Als je de onderliggende principes van de mentale hulpverlening zou herzien, kun je tot een krachtiger systeem komen dat veel minder geld kost. En daarvoor hoef je niet eerst de draak van het kapitalisme te onthoofden. Ideologie is in die zin verlammend: wanneer je elk probleem snel aan dezelfde, abstracte boosdoener toeschrijft, mis je de stappen waarop je wel kunt ingrijpen.
Maar wat onderscheidt links dan van rechts, als het niet de thema’s zijn? Het is een kwestie van logische principes. ‘Broederlijkheid’ (of solidariteit of ‘warmte’) is bijvoorbeeld een waarde die veel partijen delen. De specifiek linkse invulling volgt het principe van de onvoorwaardelijkheid. In rechtse kringen werken mensen vaker met de principes van een contract: voor wat, hoort wat.
Onvoorwaardelijkheid is niet gelijk aan onbegrensdheid: zoals Frank Vandenbroucke (SP.A) toonde met zijn pensioenplan, kan socialisme perfect de limieten van het budget respecteren. Onvoorwaardelijkheid betekent dat er een minimum is aan sociale rechten die verdiend noch kwijtgespeeld kunnen worden. Wat dat minimum is, hangt af van wat mogelijk is, maar dat minimum wordt verder niet contractueel in de schaal gelegd. Je moet bijvoorbeeld niet bewijzen dat je een gezonde levenswijze hebt om aanspraak te kunnen maken op medische zorg. Ook de kwaliteit van die zorg hangt niet af van je gedrag.
Maar is het niet verstandiger om een contract, met zowel een wortel als een stok, te hanteren? Psychologische gegevens tonen dat straf en beloning maar een beperkte invloed hebben: mensen veranderen hun gedrag niet altijd, wat de straf ook is. Maar iemand a priori vertrouwen, doet wonderen. Dat lijkt zelfs het enige heilzame middel bij aanhoudende zelfdestructieve keuzes, zoals zelfverwaarlozing.
Of omgekeerd: zelfs een voorbeeldige burger wordt onrustig als zijn minimale rechten van voorwaarden afhangen. Bovendien is hier ook een merkwaardige omkering: wie vertrouwen krijgt, wordt veelal verantwoordelijker, wie ‘een contract’ krijgt, moet bewijzen dat hij hulpeloos is. Als je aanspraak wilt maken op hulp, moet je bijvoorbeeld tonen dat je ziekte of je werkeloosheid je overkomt óndanks je voorbeeldige gedrag. Met andere woorden, op een paradoxale wijze verleent het contract waarde aan het slachtofferstatuut. Ook in het verschil tussen de uitdrukkingen ‘sociale bescherming’ en ‘sociale zekerheid’ zit die omkering: wie beschermd moet worden, wordt verondersteld zwak te zijn, maar wie zekerheid krijgt, wordt krachtig.
Als je rechtlijnig links nadenkt, dan kom je dus uit bij het tegenovergestelde van de clichés: sociale zekerheid maakt van potentiële slachtoffers weerbare, veelal verantwoordelijke burgers.
Hoogleraar sociale filosofie Vincent de Coorebyter zei in Le Soir dat hij niet gelooft dat er twee democratieën zijn in België: ‘Er zijn duidelijk twee democratieën in Vlaanderen zelf. Hoe is een dialoog mogelijk tussen de kiezers van het nationalistische blok en de kiezers van het linkse blok van ecologisten?’ Sober verwijst hij naar ‘historische en sociologische motieven’. Maar sommige journalisten laten ook de analytische opstelling varen en komen tot een eenvoudig oordeel over het verschil in aard. Zo verklaart een journaliste in 7sur7 dat ‘de zorgen van Walen en Vlamingen simpelweg niet hetzelfde zijn’.
Toch valt er meer te zeggen. Zoals ik eerder schreef (DS 13 september 2018), is mijn stelling dat de splitsende kracht die sinds het eind van de Tweede Wereldoorlog verdeling zaait binnen politieke partijen en binnen de burgergemeenschap, haar oorsprong vindt in een in bloed gedrenkte verscheuring binnen Vlaanderen zelf. Vlaanderen, dat in tegenstelling tot Franstalig België een min of meer samenhangend geheel vormde, kende aan en na het einde van de Tweede Wereldoorlog wrede afrekeningen tussen witten (verzetslieden en sympathisanten) en zwarten (collaborateurs en sympathisanten). Daarbij werden zware wonden geslagen tussen mensen van eenzelfde familie, straat of dorp. Sinds dan lijkt het onmogelijk om iedereen binnen de groep te binden. De vele pogingen hebben steeds tot splitsingen geleid. De identitaire afzetting tegen de Franstaligen of tegen de vreemdelingen zou als een zoveelste poging tot intern lijmen kunnen worden geduid.
Weinig Franstaligen kennen het verhaal van Vlaanderen. Toen ik laatst met een collega lunchte en we het over onze – toen nog uit te brengen – stemmen hadden, vertrouwde hij mij zijn vrees toe dat zijn voorkeurspartij uiteindelijk toch met de N-VA in een regering zou stappen. Ik probeerde iets door te geven over het Vlaamse identiteitsverhaal door hem een verhaal te vertellen over mijn moeder, die in 1940 geboren is. In 1955, al even na WO II dus, had ze op het bedampte raam van de schoolbus een ‘Z’ getekend om haar ‘zwarte identiteit’ prijs te geven en naar die van haar schoolkameraadje te polsen. Daar keek de collega verwonderd van op. Mijn grootvader was Duitsgezind, verklaarde ik, en mijn grootmoeder, die hem altijd schertsend ‘hou op met dat gezever’ had toegeworpen, werd in september 1944 door dorpelingen kaalgeschoren.
Ik zei ook dat de oom van Jan Peumans (N-VA), de collaborateur Juul Peumans, in 1943 in zijn school werd geëxecuteerd in het bijzijn van zijn zoon. Daarna werd zijn vrouw, die aan een kabel hing, verkracht. Toen ik merkte hoe onwetend mijn collega was, vertelde ik over de familie Merckx. Verzetslieden hadden collaborateur Gaston Merckx vermoord. Als wraak bezetten 300 man, onder wie veel leden van de Vlaamse SS, het dorp Meensel en lieten ze gefolterde verzetslui hun kameraden verklikken. Bovendien namen ze alle mannen gevangen en voerden ze velen af naar kampen in Duitsland. Amper acht keerden na de oorlog terug.
Er bestaan duizenden soortgelijke verhalen van onnoemelijk, vaak niet-erkend, leed, dat mensen die kort daarvoor nog buren of broeders waren, op een bloederige wijze uit elkaar heeft gehaald. De rede heeft niet steeds vat op dat soort emoties: wie wreed getroffen werd, kan dat meedragen, en ook in daaropvolgende generaties kan het gevoel van niet-erkend onrecht voortleven. Onderzoek wijst uit dat, na een collectief trauma, de eerste en tweede generatie vooral gebukt gaan onder onvermogen en schaamte, en dat in een derde generatie vooral kwaadheid tot uiting komt.
Tot mijn verwondering was mijn collega, die in zijn veroordeling meestal heel zelfverzekerd is, onthutst. De politieke situatie in Vlaanderen, die hij eerst niet goed begreep, had een menselijker gelaat gekregen. Een zeker begrip van de geschiedenis, in het bijzonder die van de pijn, maakt niet dat verschillen bijgelegd worden, maar het voorkomt ontmenselijking en dat is belangrijk. Als je het verhaal van vluchtelingen niet kent, zet je hen makkelijker weg als administratieve ‘illegalen’. Als je het verhaal van Vlaanderen niet kent, blijft het in het beste geval een ‘mysterie’. Maar niet zelden wordt een groep van zijn kiezers gediaboliseerd en dus ontmenselijkt. En ontmenselijking komt met een prijs: wie geen mens is, behoeft niet hetzelfde respect. Wie niet het gevoel heeft gerespecteerd te worden, voelt zich uitgesloten en zal daardoor niet ijveren voor het gemeenschappelijke goed.
Wat bij wederzijdse ontmenselijking op het spel staat, is dus niet langer het democratische meningsverschil, maar wel de sociale band, die (gewelddadig) kan uiteenvallen. Kennis van het menselijke verhaal is misschien wel het enige effectieve antidotum hiertegen.
In 2015 stierf de fitte 85-jarige Simona De Moor door euthanasie, na de dagelijkse ochtendgymnastiek en het ontbijt met sinaasappelsap. Haar dochter was drie maanden eerder overleden en de vrouw wou sterven om bij haar te zijn. De arts schreef ‘reactieve depressie’ als reden voor de euthanasie, zowat het meest omkeerbare mentale gezondheidsprobleem. Tot kort daarvoor waren we er nog van overtuigd dat zo’n scenario zeker nooit zou kunnen. In Knack luidde het enkele jaren daarvoor bijvoorbeeld: ‘Een hoogbejaarde man die niet meer wil leven omdat hij zijn vrouw heeft moeten begraven? Niemand die euthanasie zal toepassen als opa verder gewoon gezond is’ (21 juni 2013). Maar toen de wereld de details over de dood van Simona De Moor te weten kwam via een Australische documentaire (DS 27 april), volgde er eigenlijk weinig tot geen verbolgenheid.
Eerder deze week werd de betrokken arts buiten vervolging gesteld, omdat de Antwerpse raadkamer oordeelde dat dit geen geval van euthanasie was, maar wel hulp bij zelfdoding. Dat zou niet strafbaar zijn voor artsen. Nochtans heeft België geen wet voor hulp bij zelfdoding. Er was dus nooit een bijbehorend parlementair debat en er zijn geen wettelijke voorwaarden vastgelegd. Misschien is dat de reden waarom, als hulp bij zelfdoding blijkbaar kan, het op die ‘wilde’ manier kan?
Voor tal van minder ingrijpende procedures, zoals kunstmatige inseminatie of maagverkleining, wordt een onderhoud met een psycholoog voorgeschreven, maar hier volstond de huisarts. Nochtans lag er een klinische autosnelweg klaar: als het verlangen om te leven een en al met de dochter verstrengeld was, dan kon een psycholoog deze vrouw wellicht tot spreken verleiden: ‘Ik wil graag dat je me vertelt over die dochter, ik wil weten wie zij was.’ Of misschien zelfs: ‘Nu ben jij hier nog een van de enigen die haar kan vertegenwoordigen, vertel ons over haar.’
De statistieken tonen dat twee derde van de mensen die door euthanasie bij psychisch lijden sterven, vrouwen zijn en dat de belangrijkste diagnoses depressie, persoonlijkheidsstoornissen en psychose zijn. Dat zijn onder meer vrouwen die de diagnose van ‘borderline’ kregen en die met eetstoornissen of zelfverminking kampen – problematieken die veelal het gevolg zijn van een traumatische geschiedenis, vaak door misbruik of mishandeling. Ik ontving een getuigenis over een oudere persoon die het officiële fiat kreeg voor euthanasie vanwege ondraaglijke eenzaamheid. Deze mens was alleen in het weekend niet eenzaam, want dan was er bezoek. Ik kreeg ook een getuigenis over minderjarigen die binnen een zorginstelling de vraag van hulpverleners kregen of ze al aan euthanasie dachten.
Ook al blijven psychologen en psychiaters de alarmbel luiden, het publiek steunt euthanasie bij psychisch lijden relatief onkritisch. Misschien is de onderliggende gedachte dat wie zelf in zo’n afhankelijkheidstoestand raakt door mentale aftakeling, dan tenminste op een zachte manier dood kan. De schrijnende realiteit is wel dat de mensen die deze euthanasie met verve verdedigen, niet de mensen zijn die eraan sterven. Het zijn integendeel vaak kwetsbare mensen die in die statistieken terechtkomen: mensen met een zwaar traumatisch levensverhaal, mensen die met wanen of beneveling kampen, soms heel jonge mensen, mensen in rouw.
Zo geldt binnen de mentale gezondheidszorg wat binnen veel andere domeinen geldt: we bedienen eerst onszelf. Neem het voorbeeld van Télévie – de tegenhanger van ‘Kom op tegen Kanker’ in Franstalig België. Deze week haalde die campagne een recordbedrag van 13,3 miljoen binnen: dat precies kanker ons vrijgevig maakt, is omdat we allemaal de schok van een kankerdiagnose, voor een naaste of voor onszelf, hebben meegemaakt. Geven, en het liefst met bijbehorende inspanning, brengt mentale opluchting doordat mensen zich actief verweren, ook al is het symbolisch. De enorme investeringen in de psycho-oncologie (de therapeutische begeleiding van mensen die kanker hebben of hebben gehad), zijn ook een weerslag van die angst. Maar die stromen zijn ondertussen zo disproportioneel dat die – zoals ook recent aangegeven door de Vlaamse Vereniging voor Psychiatrie – het veld ontwrichten. Clinici en onderzoekers worden massaal tot die domeinen aangezogen, ten koste van investeringen in de minder sexy diagnoses zoals psychose, trauma en verslaving.
Angst – vaak doodsangst – drijft veel van onze keuzes, en dat leidt tot ontsporingen waarvoor de meest onmondigen de (eerste) prijs betalen. Wat een wrange ironie wanneer bovendien moet blijken dat deze dure voorzorgsmaatregelen weinig of niet helpen bij de confrontatie met sterfelijkheid en dood. Want de vraag ‘Wat zal mijn leven geweest zijn?’ kan een angst voor nietigheid inboezemen. Het is nochtans een vraag waarvoor indekking niet mogelijk blijkt, ondanks alle maatschappelijke voorzieningen, en die als antwoord alleen verdraagt dat je de waarheid spreekt over je persoonlijke verhaal van liefde en leven.
Hoogleraar klinische psychologie en psychopathologie (ULB) Ariane Bazan reageert op de kritiek van de Vlaamse Vereniging voor Psychiatrie (VVP) in het Knack-artikel over de geestelijke gezondheidszorg in ons land. ‘We nemen mentale ontreddering bij het verkeerde eind’.
Ook de wereld van de mentale gezondheid staat in brand, en alle partijen laten van zich horen: patiënten, psychologen, psychiaters maar ook de gewone burgers, meestal met grote ontevredenheid. De klachten zijn legio: te lange wachtlijsten, niet genoeg gespecialiseerde hulp, te veel psychotrope medicatie en, last but not least, te veel mentaal lijden en te veel suïcide.
Als hoogleraar in het gebied, als clinica met ervaring in de ‘zware’ psychiatrie en binnen een thuispraktijk, en als actor in het politieke veld (lid van het bureau in de federale raad voor de gezondheidszorgberoepen) mocht ook ik hierover laatst getuigen in Knack. Dat viel niet in goede aarde bij Frieda Matthys en Kirsten Catthoor van de Vlaamse Vereniging voor Psychiatrie (VVP).
Wellicht is het tijdverspilling om te antwoorden op de sneren onder de gordel. Ik werkte drie jaren met psychotische patiënten in het Psychiatrisch Centrum te Beernem en heb er niet enkel vele patiënten begeleid, ik heb er ook in extenso over gepubliceerd.
Mijn betoog in de Knack (‘Ik strijd voor de identiteit van het beroep van psycholoog die losstaat van de geneeskunde. In die zin is psychiater een paradoxaal beroep. Dat gezegd, psychiaters hebben een goede beroepseer en hun vakgebied heeft een lange geschiedenis, waardoor ze vaker kritisch nadenken op een intellectueel niveau dat ik soms mis bij psychologen’) kan bezwaarlijk gelezen worden als het ‘zo nodig promoten van een polarisering tussen geneeskunde en psychologie’. Men zou er bijvoorbeeld ook een authentieke appreciatie voor deze beroepsgroep in kunnen horen.
Wat er ook van zij, wellicht heeft het publiek geen boodschap aan dit soort gekibbel en is het veel interessanter om elkaar uit te nodigen tot debat. Het feit dat we ten gronde dezelfde bekommernis delen – het mentale welbevinden van onze medeburgers – zou moeten garant staan voor de openheid tot dergelijk overleg.
In die zin deel ik niet de analyse van beide psychiaters dat wat ik het failliet zou noemen van de mentale gezondheidssector, louter het gevolg zou zijn van een budgettaire onderfinanciering. Deze analyse vind ik te weinig kritisch voor de eigen manier van functioneren, en dus te makkelijk. Het lijkt me ook cruciaal die analyse door te denken want als er middelen bijkomen zonder dat het systeem verandert, zou het best kunnen dat de tekorten hoe dan ook zullen blijven bestaan.
De vrees is bijvoorbeeld legitiem dat hoezeer er ook middelen voor diagnostische expertisecentra bijkomen, de wachtlijsten sneller zullen groeien dan dat de capaciteit toeneemt. Misschien is deze overweging ook wat de politiek wat afremt in het financieren van de sector? Het zou ons ook als een boemerang in het gezicht kunnen terugslaan en financiering op termijn algeheel ontmoedigen. Immers, hoe meer geld er in de sector gepompt wordt, hoe minder het eind van de tunnel in zicht lijkt.
Mijn betoog is dan ook dat we mentale ontreddering bij het verkeerde eind nemen: zowel een biomedische benadering – de ziekte is het gevolg van een ontregeling ter hoogte van hormonen, genen, neurotransmitters of hersenstructuren – als een sociale benadering – de ziekte is het gevolg van de drukte en de ratrace in een neoliberaal en meritocratisch kapitalistisch systeem – werken een slachtofferpositie in de hand.
Maar we kunnen mentale ontreddering ook benaderen als een psychisch gegeven dat niet herleidbaar is tot het lijf noch tot de omgeving, noch tot een combinatie van beide. In dat mentale perspectief geldt: wat ook het lijf is waarmee ik geboren werd, welke ook de maatschappij is waarin ik geboren werd, mijn lot is niet bezegeld: ik heb een vrijheidsmarge waarin mijn mentale inzet mee vorm zal geven aan mijn leven.
‘Samen sterk zonder stigma’ publiceerde laatst een artikel met als kop: ‘Als je er niks aan kan doen, dan hoef je je er niet voor te schamen’. Maar suggereert dit ook dat als je er wel iets aan kan doen en je doet het niet, je je dan moet schamen? Zijn het menselijk leven en de menselijke conditie dan zo makkelijk, dat iedereen die steeds aankan? Maar wat is dan de rol van psychologische hulp?
Het veld van de psychologie verbindt zich ertoe de patiënt bij te staan, zolang het nodig is en zonder te wijken – en bovenal op een onvoorwaardelijk wijze, zonder de nood aan een diagnostisch etiket of een verrechtvaardiging. Wie hulp vraagt, heeft recht op hulp.
Uiteraard wordt de bezorgdheid dan: als er al niet genoeg geld is voor alle diagnostische groepen die erom vragen (autisme, ADHD, ontwikkelingsstoornissen …), hoe kan er dan geld zijn voor hulp op simpele vraag?
Hier ligt de redeneringsfout: in een technisch-medisch model waarin pas een expertendiagnose toegang verleent tot een gespecialiseerde hulp, moeten we wachten tot er een plaats vrijkomt in een aangepast centrum; in een sociaal model waarin een diagnose een identiteit wordt die ‘lidmaatschap’ verleent, ontstaan voor elke diagnose belangengroepen die aandacht, medeleven, geld en infrastructuur opeisen.
De combinatie van beide bewegingen zetten het veld helemaal vast, zowel voor de gebruikers als voor de financiers. Dat is ook logisch: beide bewegingen zijn verlammend omdat ze ons ontslaan van het nadenken over het eigen verhaal en hoe in dat verhaal ook misschien verklaringen liggen voor wat ons plots ontreddert. Met als gevolg dat mensen inderdaad door gebrek aan zorg, bijvoorbeeld door te lange wachtlijsten, lijdzaam wachten op expertenhulp terwijl de toestand van kwaad naar erger evolueert.
Maar we vergissen ons wat de ware toedracht van psychologische hulp betreft: clinici zijn geen experten bij wie we moeten aanschuiven om de juiste levenswijze te vernemen, maar kunnen wel helpen onszelf te helpen om te leven volgens het eigen verlangen. Dat we dit vaak niet alleen kunnen, is alles behalve schaamtevol, en precies het domein van de psychologie.
Wanneer we als psychologen elke patiënt, wars van zijn etiket, zoveel mogelijk inzicht in het eigen verhaal en in de hefbomen van het eigen functioneren geven, promoten we precies de autonomie en de weerbaarheid en pas deze benadering van mentale ontreddering is fundamenteel emanciperend.
Anderhalf jaar na de schok van #MeToo zijn seksueel grensoverschrijdend gedrag en geweld nog steeds geen beleidsprioriteit, stelt Bieke Purnelle vast. Ariane Bazan hekelt de manier waarop er naar de verschillen tussen mannen en vrouwen wordt gekeken.
Van twee zinnetjes krijg ik de jongste maanden regelmatig acute hartkloppingen. Niet zozeer omdat ik het er niet mee eens ben, maar vooral omdat ze pertinent onwaar zijn. ‘Je mag niks meer (zeggen)’ en ‘De slinger slaat door’. Ze bekken goed, ze zijn populair, maar ze zijn aantoonbaar onjuist.
Je mag namelijk nog steeds alles zeggen. Wie daaraan twijfelt, moet maar eens langs de Vlaamse internetfora en cafétogen struinen: de grofste praat is er de norm. Wie minderheden en vrouwen beledigt, wordt niet gearresteerd of met pek en veren buiten gedragen, hooguit al eens tegengesproken. Mensen die beweren dat ze niets meer mogen zeggen, bewijzen doorgaans net het tegendeel door meteen ongecensureerd te zeggen wat ze zogenaamd niet meer mogen zeggen. Wat ze wellicht bedoelen, is dat de mensen die ze altijd ongegeneerd mochten beledigen, tegenwoordig al eens iets terugzeggen, en dat ze dat vervelend vinden. Weerwerk is lastig voor wie het niet gewend is.
Anderhalf jaar nadat de hashtag #MeToo de gemoederen beroerde, lezen en horen we nu vooral dat ‘de slinger doorslaat.’ Daarmee wordt bedoeld dat we nu ook weer niet moeten overdrijven wat dat grensoverschrijdende gedrag betreft. Dat we met al dat gezeur arme, weerloze en onschuldige mannen valselijk beschuldigen. Zo gaat het wel vaker met ongemakkelijke waarheden en vaststellingen. We zetten ze liefst weg als overtrokken en opgeklopt, en klasseren ze waar ze ons niet lastigvallen, waar we ze niet hoeven te zien, laat staan dat ze ons zouden aanzetten tot reflectie en actie.
Echte cijfers
De statistiek laat nochtans weinig ruimte voor twijfel: 85 procent van de vrouwen is ooit lastigvallen door een man. (Het spreekt vanzelf dat niet iedere man een dader is.) We stellen alleen droogweg vast dat een ontstellende meerderheid van de vrouwen last heeft van seksuele intimidatie en grensoverschrijdend gedrag. We weten sinds kort dat ook mannen slachtoffer worden van seksueel grensoverschrijdend gedrag, en dat ook vrouwen zich er schuldig aan maken, maar we hebben moeite om de verhalen van die slachtoffers ernstig te nemen.
Elk dag worden er in België acht verkrachtingen aangegeven. Naar het reële aantal hebben we het raden, maar gezien de schroom mogen we aannemen dat het onaanvaardbaar veel hoger ligt (een tienvoud, schatten experten). Een slordige 4 procent van de plegers wordt veroordeeld. De strafmaat valt te vergelijken met die voor schriftvervalsing. Iemand aanranden achten we in dit land dus even problematisch als een handtekening nabootsen. Inzake de vervolging en bestraffing van seksueel geweld hoort België bij de zeven slechtst scorende Europese landen: 44 procent van de verkrachtingszaken worden geseponeerd zonder gevolg.
Het zijn geen gezellige cijfers, en ik snap dat we ze liever niet lezen, maar ze zijn echt.
Ongeloof en buikgevoel
Het zou handig en constructief zijn als we het over die cijfers konden hebben, in plaats van over het buikgevoel en het ongeloof van mensen die vinden dat het allemaal wat overdreven wordt. Waar zijn de grootschalige actieplannen ter preventie van seksueel grensoverschrijdend gedrag op de werkvloer en in de sport? Waar zijn de verplichte vormingen, de expliciete doelstellingen, de duidelijke criteria voor welzijn op het werk? Waar precies staan seksueel gedrag, gelijkheid van man en vrouw, wederzijds respect voor persoonlijke en fysieke integriteit duidelijk omschreven in de eindtermen van ons onderwijs?
De nuchtere vaststelling, anderhalf jaar na de schok, is pijnlijk genoeg dat seksueel grensoverschrijdend gedrag en geweld nog steeds geen prioriteit zijn, alle nerveuze slingers ten spijt.
#MeToo is geen vrouwenkwestie en het is geen battle of the sexes. Het is een zaak van algemeen belang. Het gaat over fundamentele mensenrechten en over wat voor samenleving we willen zijn. En het is te belangrijk om over te laten aan de ongefundeerde meningen, de verontwaardiging of de gekwetste gevoelens van mensen die nooit eerder hoefden na te denken over hun bevoorrechte positie, en aan wie nu voor het eerst beleefd wordt gevraagd dat eindelijk eens te doen. Daar gaan ze heus niet van dood. Het ruïneert noch hun carrière, noch hun geestelijk welzijn.
De slinger moet nog een paar stevige tikken krijgen voor hij echt in het midden komt te hangen.
Bieke Purnelle
Freelancejournaliste en columniste
#MeToo ontkent en verscherpt verschil m/v
De vele vrouwen en mannen die hun intimiteit met mij als psychologe hebben gedeeld, brengen me tot de vaststelling dat, door de band genomen, vrouwen een moeilijker parcours tot seksueel plezier afleggen dan mannen. Ze komen in hun leven pas zowat tien jaar na mannen tot masturbatie, ze masturberen (veel) minder, ze weten niet steeds wat een orgasme is, ze hebben veelal weinig toegang tot de ideeën die ze zelf aanwenden om klaar te komen.
Wanneer ze, bij zo’n therapeutisch parcours, bewuster snappen hoe ze tot plezier komen, worden ze krachtiger. Neem het voorbeeld van een vrouw die ontdekt dat het steeds denkbeelden van vernedering zijn die haar tot klaarkomen brengen. De veiligheid van de consultatie geeft haar de ruimte om die ideeën, die nochtans dwars staan op haar sociale waarden, te verkennen zonder onmiddellijk op zichzelf in te hakken met moraliserende veroordelingen.
Zo kunnen vrouwen tot meer minzaamheid voor de eigen seksuele beleving komen. Bijna steeds gaat dat gepaard met een actiever en bevredigender seksueel leven. In het geval van die dame verdwenen geleidelijk aan ook de bittere ervaringen van sociale vernedering – alsof mentale noden nu elders, in de intimiteit, al tot rust zijn gekomen en geen sociale tol meer opeisen. Seksuele emancipatie, zo merk ik, gaat vaak gepaard met professionele kracht en vooruitgang.
Het lijf wil ook iets
Als hardcorefeministe zie ik twee obstakels die de #MeToo-beweging soms in de weg van die emancipatie kan leggen. Dat is niet zozeer dat het lijf niet als object wordt onderkend. De opwinding en de begeerte van de ander voor het object – in het bijzonder voor alle welvingen, openingen en uitscheidingen, alles wat soms liever niet als deel van dat eigen lijf gezien wordt – maakt dat lijf draaglijker en dus lichter. Maar wellicht wordt alleen in misbegrepen feminisme de aandacht voor het lijf als object per definitie als schadelijk beschouwd.
Nee, een eerste obstakel is dat de moeilijkere weg tot seksuele emancipatie volledig aan sociale en historische factoren wordt toegeschreven. Het idee dat seksualiteit een louter sociaal construct is en niets met biologie te maken heeft, is al even absurd als de omgekeerde bewering, dat seksualiteit niets met sociologie en alles met biologie te maken heeft. Behalve socioculturele elementen speelt ook anatomie een rol, hoewel geen van beide het verhaal dicteren.
Als het bereiken van het plezier sterker afhankelijk is van toevallige interventies van anderen, zoals dat bij een vrouwelijke anatomie vaker het geval lijkt te zijn dan bij mannelijke, dan stelt dat grotere, of minstens andere, psychische uitdagingen. Om het even prozaïsch te zeggen: een penis wijst zichzelf in het gebruik duidelijker uit dan een clitoris. Toch dicteert de anatomie niets en met name niet dat het plezier sowieso voor iedereen met een mannelijke anatomie makkelijker zou zijn. Maar als we uit angst voor een anatomisch determinerend discours geen aandacht (mogen) hebben voor de gemiddeld andere uitdagingen die een vrouwelijk dan wel een mannelijk lichaam stellen aan de bewoner van dat lichaam, dan missen we een emancipatorische kans.
Moeten we dan verschillen?
Het tweede obstakel van #MeToo is de simultane ontkenning én verscherping van het concept van verschil. Zo zou de dichotome man-vrouwopsplitsing een sociaal construct zijn, terwijl er volgens die kijk een waaier aan geslachtelijke anatomieën en identiteiten zou zijn die slechts gradueel van elkaar verschillen.
Maar daarnaast komt in het discours iets verscherpt terug wat er eerst uit verbannen werd: een gepolariseerde opstelling tegenover mannen, het opeisen van inclusieve taal met het opnemen van vrouwelijke en mannelijke varianten, de transgendercultuur die niet het uitwissen van genderverschillen inhoudt maar die net benadrukt. #MeToo lijkt verschil te interpreteren als een mogelijkheid om alles te (kunnen) zijn, terwijl verschil nu net het tegengestelde impliceert, met name dat we niet alles van de ander door empathie kunnen begrijpen, dat er menselijke ervaringen zijn die niet door een graduele variatie van de eigen ervaringen invoelbaar zijn.
Dat aanvaarden is een essentiële mijlpaal. Het is pas de vaststelling van dat onvermogen dat ons kan brengen tot een beweging naar de ander, voorbij de empathie. Deze beweging is als een sprongetje in het ongewisse om die ander, die me fundamenteel bevreemdt, tegemoet te treden en in de eigen intimiteit te verwelkomen. En het is pas die onbaatzuchtige omhelzing van de ander, die ik liefde zou noemen.
Meer info vindt u op www.standaard.be/hetgrotegelijk
Ariane Bazan is Hoogleraar klinische psychologie (ULB) en columniste van deze krant.
Zo’n 700.000 Vlamingen worstelen elk jaar met psychologische problemen. Heel wat onder hen willen graag de stap zetten naar hulp, maar weten niet altijd goed wat ze kunnen verwachten. Knack helpt u op weg in zeven stappen.
Peter Casteels, Redacteur Knack
. Hoe (h)erkent u een psycholoog?
Het is niet eenvoudig om een geschikte psycholoog te vinden. De persoonlijke relatie tussen een psycholoog en zijn of haar patiënten is complex, maar tot voor kort waren zelfs de regels voor psychologen en zeker psychotherapeuten onduidelijk. Daar moet binnenkort verandering in komen. Onder Maggie De Block (Open VLD) als minister van Volksgezondheid werd er werk gemaakt van een erkenning of visum voor klinische psychologen. Dat zou deze regeerperiode nog goedgekeurd moeten worden door de Kamer. ‘De erkenning zal een stap vooruit zijn’, zegt Ariane Bazan, professor klinische psychologie aan de ULB. Zij was voorzitster van een van de werkgroepen van de federale raad voor de geestelijke gezondheidsberoepen die De Block adviseerde. ‘Het is goed dat psycholoog eindelijk een autonoom beroep wordt, en het is lovenswaardig dat alle verenigingen van psychologen aan beide kanten van de taalgrens een consensus hebben bereikt. Groepen zoals cognitieve gedragspsychologen of psychoanalytici liggen nog vaak met elkaar in de clinch, maar hier zijn ze het over eens geraakt.’
Je moet een klik voelen met je hulpverlener. Stop dus nooit met nadenken, en vertrouw op je eigen oordeel.
Ariane Bazan, professor ULB
‘Vroeger kon iedereen zich “psychotherapeut” noemen, en waren alleen psychologen beschermd door het diploma dat ze daarvoor moesten behalen’, zegt professor klinische psychologie Patrick Luyten. Hij werkt aan de KU Leuven aan een onderzoek waarmee men zicht wil krijgen op het landschap van psychologische hulp in België. De opleidingen worden daar momenteel ook voor aangepast. In het verleden gaapte er een kloof tussen de studie als psycholoog aan de universiteit en de eigenlijke praktijk om patiënten te helpen. Luyten: ‘Na de opleiding van vijf jaar komt er binnenkort nog een stagejaar, want het was geen goed idee dat afgestudeerden meteen een zelfstandige praktijk beginnen. Er zullen er zeker tussen zitten die dat goed doen, maar ook die daar echt nog niet genoeg kennis voor hebben.’
De Block zorgde voor een wettelijke regeling van de specialisatie psychotherapie. Maar zal dat voldoende zijn? ‘De huidige wet op psychotherapie zegt alleen iets over de duur van de opleiding en over de plek: een hogeschool of universiteit’, vertelt psycholoog Kris Martens, die doctoreert aan de KU Leuven. ‘Er staat niets in over de inhoud van die opleidingen. Momenteel worden aan sommige hogescholen postgraduaten aangeboden aan andere zorgberoepen waar je je grote vragen bij kunt stellen. Oké, er zijn natuurlijk ook therapeuten die een universitaire opleiding als psycholoog volgen, en later in hun praktijk toch met iets onzinnigs zoals “chakra’s” werken. De vrijheid om therapieën toe te passen blijft in België zeer groot. Ook een huisarts die zijn patiënten homeopathische geneesmiddelen aanraadt zal daar niet per se voor op de vingers worden getikt.’
‘Mensen moeten beseffen dat het wat tijd kost om een goede hulpverlener te vinden’, besluit psychoanalytica Ariane Bazan. ‘Het kan makkelijk een half jaar duren, en het zal altijd een lijdensweg zijn. Maar de zoektocht is nodig. De opleidingen zullen nooit helemaal kunnen garanderen dat alle psychologen kwalitatief werk afleveren, en er zullen altijd charlatans tussen zitten. Stop dus nooit met nadenken, en vertrouw op je eigen oordeel. Je moet een klik voelen met je hulpverlener. Dat is het belangrijkste.’
2. Is elke erkende psycholoog of psychotherapeut geschikt voor u?
Ook erkende klinisch psychologen of psychotherapeuten bieden heel verschillende therapieën aan. Voor mensen die hulp zoeken voor problemen die ze niet goed onder woorden kunnen brengen, is het bijna onbegonnen werk om zelf de juiste therapie te vinden. ‘Maar dat verschilt niet zoveel van andere takken van de gezondheidszorg’, zegt Patrick Luyten. ‘Ook voor andere aandoeningen kunnen soms verschillende soorten medicatie of ingrepen worden voorgeschreven. Alleen worden patiënten daar heel duidelijk mee geholpen. Wie psychologische hulp zoekt, wordt vaak aan zijn lot overgelaten.’
Maar zodra u de stap durft te zetten, hoeft dat geen al te groot probleem te zijn. Koen Lowet van de Vlaamse Vereniging van Klinisch Psychologen (VVKP) schat dat 70 procent van de patiënten geholpen kan worden door de meeste eerstelijnspsychologen. Voor de overige 30 procent is het een kwestie van goed doorverwezen te worden.
‘Voor veruit de meeste problemen hebben we verschillende wetenschappelijk onderbouwde psychologische behandelingen, die ongeveer dezelfde effectiviteit hebben’, zegt Luyten daarover. ‘Vergelijk het met waspoeder: er zijn heel veel verschillende namen, merken en kleuren, maar uiteindelijk is het resultaat ongeveer hetzelfde.’
Een stroming die ook onder psychologen voor discussies zorgt, is de psychoanalyse. Lowet: ‘Er zijn nog altijd therapeuten die een heel klassieke vorm aanbieden, en mensen twee of drie keer per week op hun sofa hun verhaal laten doen. Sommige mensen voelen zich daar echt beter door. Dat is dus niet het probleem. De vraag is ook niet meer wat werkt, maar wel: wat werkt voor wie?’
Er zijn veel onderbouwde behandelingen. Vergelijk het met waspoeder: er zijn veel merken, maar het resultaat is ongeveer hetzelfde.
Patrick Luyten, professor KU Leuven
‘Lowet moet psychoanalytici blijkbaar niet’, reageert psychoanalyticus Frederik Van Driessche. ‘Er zijn natuurlijk ook wel verschillen tussen ons werk en veel andere therapievormen. Voor ons ligt de prioriteit, bijvoorbeeld, niet in de eerste plaats bij genezen. Patiënten zijn er bij mij na enkele sessies vaak al beter aan toe, maar kiezen ervoor om verder aan zichzelf te werken. Zij komen inderdaad maanden, zelfs jaren langs. Maar dat is omdat wij naar de patiënten luisteren, en zij niet naar ons hoeven te luisteren, of zich aan ons hoeven te onderwerpen. Het echte lijden van de mens is veel complexer dan louter de symptomen waar mensen last van hebben.’
3. Zitten er charlatans tussen?
Vorig jaar hielpen enkele leden van SKEPP, de Studiekring voor de Kritische Evaluatie van Pseudowetenschap en het Paranormale, met het samenstellen van dossiers tegen 65 mensen die zich uitgaven voor psycholoog of psychotherapeut zonder daar de juiste diploma’s voor te hebben. Zij maakten de dossiers over aan de Provinciale Geneeskundige Commissies, die ze op hun beurt kunnen doorspelen aan het parket of ze zelf kunnen onderzoeken. ‘We hebben ons beperkt tot de duidelijkste gevallen van overtredingen, zoals een boekhouder die met chakratherapie depressies zegt te kunnen genezen’, vertelt een betrokkene. ‘Ons doel was die commissies wakker schudden, niet zozeer zelf een proces aanspannen tegen overtreders. Daarvan zijn er hopen en hopen te vinden in Vlaanderen.’
Alle psychologen hebben verhalen over zulke praktijken. ‘Ik werk met getraumatiseerde jongeren’, vertelt professor Sarah Bal, klinisch psycholoog verbonden aan het UZ Gent. Bal werkte mee aan de nieuwe Canvas-reeks Therapie. ‘Soms gebeurt het dat jongeren mij vertellen dat iemand anders bij wie ze eerder hulp zochten hen had aangeraden om – ik ga kort door de bocht – over hun trauma een brief te schrijven, die in een envelop te steken en vervolgens te verbranden. Daarna zouden ze het trauma achter zich kunnen laten. En dat terwijl die jongeren nog altijd last hebben van herbelevingen. Het is hun waarschijnlijk met goede bedoelingen aangeraden, maar zoiets is echt gevaarlijk. Het zou toch niet mogen kunnen dat iemand zonder de juiste diploma’s na een carrièreswitch zomaar een bordje van “psychotherapeut” voor het raam hangt?’
Ook Koen Lowet van de VVKP maakt zich zorgen om zulke kwakzalvers. ‘Het gaat van onschadelijke praktijken zoals homeopathische middelen als bachbloesems tot veel gevaarlijker gevallen. Er zijn zaken bekend van patiënten met zware psychische problemen die van een zelf uitgeroepen “psychotherapeut” het advies kregen om hun medicatie stop te zetten, wat voor levensgevaarlijke situaties zorgde. In enkele gevallen heeft dat tot de zelfdoding van de patiënt geleid. Als wij zulke “genezers” aan het parket melden, wordt daar meestal niets mee gedaan. Wij informeren hen nochtans alleen als het om heel ernstige zaken gaat. Nu de psychotherapie beschermd is, zien we ook meer en meer “coaches” opkomen. Soms gaat het om mensen die beweren zelf psychische problemen overwonnen te hebben, en die denken op basis daarvan anderen te kunnen genezen. Dat klopt natuurlijk niet – ook al kunnen die mensen soms wel een rol spelen als ervaringsdeskundige.’
4. Worden sessies bij de psycholoog terugbetaald?
Vanaf dit voorjaar worden vier tot acht sessies bij een psycholoog terugbetaald voor mensen tussen de 18 en de 65 jaar. Het gaat om eerstelijnszorg. De bedoeling is om daarmee mensen met een milde aandoening zoals angsten, depressie of een alcoholverslaving te helpen. Minister van Volksgezondheid Maggie De Block trok budget uit voor 120.000 mensen, goed voor zo’n 22,5 miljoen euro. Dat is een minuscuul bedrag in de totale uitgaven van het RIZIV.
De patiënt hoeft daardoor nog maar 11 euro per sessie te betalen, de therapeut krijgt 45 euro. ‘Het is een pilootproject’, zegt Patrick Luyten daarover. ‘Een essentiële eerste stap, waarover we – hoe beperkt hij ook is – tevreden mogen zijn.’
5. Waarom zijn psychologen ontevreden over de regeling- De Block?
Psychologen moesten zich aanmelden om gebruik te maken van de nieuwe regeling van de regering-Michel. Daaruit bleek een groot gebrek aan enthousiasme in de sector. In Limburg meldden zich slechts 10 psychologen, terwijl er 220 werden gezocht. In West-Vlaanderen werden er 14 gevonden voor 132 plaatsen. ‘We werden op geen enkele manier betrokken bij de totstandkoming van dit voorstel’, vertelt Koen Lowet. ‘De regering merkte tijdens de onderhandelingen over het Zomerakkoord in 2017 dat er een potje over was van 22,5 miljoen euro, en minister De Block zag haar kans om dat te gebruiken voor psychologische hulpverlening. Over de manier waarop dat gebruikt kon worden, is dan een politiek akkoord gesloten in de regering.’
Een belangrijk struikelblok is de financiële beperking: 45 euro voor één sessie is niet veel geld. ‘Als wij maar 45 euro mogen vragen, verdienen zelfs loodgieters en kappers meer’, zegt professor Sarah Bal. ‘En dat terwijl psychologen eerst een universitaire opleiding van vijf en straks zes jaar moeten volgen, en psychotherapeuten daarna nog een specialisatie van soms wel vier jaar. Voor een beroep als kinesist is de terugbetaling goed geregeld, net als voor consultaties bij een psychiater. Waarom kan dat dan niet voor ons?’
Er zijn nog veel andere redenen waarom het moeilijk ligt: een doorverwijzing door de huisarts is vereist, en ziekenhuizen zijn betrokken bij het beheren van de financiering, wat de autonomie van de psycholoog ondergraaft. Maar de grootste vraag is of het weinige geld dat er wel is op de beste manier wordt ingezet. ‘Er was nooit een heldere visie,’ zegt Frederik Van Driessche. Met #mypsymychoice organiseerde hij een petitie tegen het voorstel, die weliswaar niet door de VVKP werd gesteund. Als we kijken voor welke doelgroep de maatregel bedoeld is – mensen tussen de 18 en de 65 jaar – en welke klachten voorrang krijgen, dan is hij eigenlijk bedoeld om mensen die zijn uitgevallen op hun werk zo snel mogelijk weer aan de slag te krijgen. De kwetsbare groep mensen die de middelen niet hebben om hulp te zoeken, of degenen met veel ernstiger, complexe problematieken, blijven in de kou staan.’
‘Deze maatregel van minister De Block gaat om eerstelijnspsychologische zorg’, zegt professor Nady Van Broeck, klinisch psychologe verbonden aan de KU Leuven. ‘Die is kortdurend, probleemoplossingsgericht en snel toegankelijk voor de patiënt. Dat is iets anders dan psychotherapie, die ingezet wordt bij meer complexe, ernstiger en al langer bestaande problemen. Toegankelijke eerstelijnszorg kan belangrijk zijn om te voorkomen dat problemen erger worden, en kan de kans op herstel groter maken. België was bij de slechtste leerlingen van de klas, en Maggie De Block heeft een stap gezet om die eerstelijnszorg verder te gaan uitbouwen door een begin te maken met terugbetaling. Ze kon deze regeerperiode ook niets anders doen. Het is uiteraard de bedoeling dat terugbetaling van psychologische zorg in de toekomst verder wordt uitgebreid. Helaas is deze positieve stap overschaduwd door de negatieve kritiek. Ik kan alleen maar hopen dat de beleidsmakers zich in de toekomst niet zullen laten ontmoedigen door de manier waarop deze eerste maatregel is onthaald.’
België heeft geen praatcultuur. Mensen slikken liever een pil dan over hun problemen te vertellen.
Koen Lowet, Vlaamse Vereniging van Klinisch Psychologen
Doet België het echt slechter dan onze buurlanden? ‘Nederland, Duitsland en zeker de Scandinavische landen doen het veel beter. Zij hebben allemaal een systeem dat veel meer zorg terugbetaalt’, aldus Patrick Luyten. ‘Maar er loopt wel een soort grens door Europa. In landen als Frankrijk, Italië en Spanje is het minstens even onduidelijk geregeld als bij ons.’
In Vlaanderen kunnen mensen die worden doorverwezen door een huisarts zich ook wenden tot een van de Centra Geestelijke Gezondheidszorg. Ook daar kost een sessie bij de psycholoog slechts 11 euro.
6. Zou u niet beter naar een psychiater gaan?
De consultaties van psychiaters, die eerst voor arts hebben gestudeerd, worden in ieder geval terugbetaald. Net als gespecialiseerde psychologen zijn er ook veel psychiaters die psychotherapie aanbieden. ‘In 2017 gaven psychiaters zo’n 345.000 gewone consultaties en 1,1 miljoen psychotherapeutische sessies’, zegt professor Geert Dom, voorzitter van de Belgische Beroepsvereniging Geneesheren-Specialisten in de Psychiatrie. Meestal verwijst een huisarts de patiënten door naar ofwel een psycholoog, ofwel een psychiater. ‘Die triage is niet altijd even duidelijk’, zegt Dom. ‘Het hangt er vaak vanaf met wie ze het gewoon zijn samen te werken in hun lokale netwerk. Maar gemiddeld genomen verwijzen huisartsen patiënten met echt ernstige psychiatrische problematieken, waarvan zij denken dat diagnostiek en een medicamenteuze behandeling noodzakelijk is, door naar psychiaters. Mensen met minder ernstige klachten zoals stress of burn-out zullen ze sneller naar een psycholoog sturen.’
Wat is de reputatie van psychiaters onder psychologen? ‘Ik voel mij daar verdeeld over’, zegt Ariane Bazan. ‘Ik strijd voor de identiteit van het beroep van psycholoog die losstaat van de geneeskunde. In die zin is psychiater een paradoxaal beroep. Dat gezegd, psychiaters hebben een goede beroepseer en hun vakgebied heeft een lange geschiedenis, waardoor ze vaker kritisch nadenken op een intellectueel niveau dat ik soms mis bij psychologen. De psychologie is een hele jonge discipline, die het ontbreekt aan een duidelijk identiteit of zelfs aan trots en boegbeelden. Voor mij is Sigmund Freud er één, maar dat zal lang niet voor iedereen zo zijn. Wij hoeven ook geen eed van Hippocrates af te leggen, wat maakt dat het ons soms aan professionele ethiek kan ontbreken. Het valt op dat het psychologen waren die de folterpraktijken in de gevangenis van Guantánamo hielpen uitdenken, en die de persoonlijkheidstests voor Cambridge Analytica (berucht om kiezersbeïnvloeding via sociale media, nvdr) hielpen opstellen.’
7. Is het niet makkelijker om medicijnen te slikken?
Het gebeurt alvast op grote schaal. Volgens de recentste cijfers van het RIZIV gingen 1,19 miljoen Belgen in 2017 bij de apotheek langs voor antidepressiva. Dat waren er voor het eerst iets minder dan het jaar ervoor, maar het totaal blijft immens. Het ging bovendien om 325 miljoen dosissen. Gemiddeld namen patiënten dus voor 270 dagen op een jaar een medicijn.
Koen Lowet: ‘Het zijn de huisartsen, en níét de psychiaters, die de meeste medicijnen voorschrijven. Vaak weten ze zich geen blijf met de psychologische problemen van hun patiënten. Alleen al de financiële drempel voor hulp zorgt ervoor dat het goedkoper is om iets voor te schrijven. Maar het heeft ook te maken met het gebrek aan een praatcultuur in België. Mensen slikken liever een pil dan over hun problemen te praten. Huisartsen krijgen in hun opleiding ook te weinig informatie over psychologische behandelingen en de wetenschappelijke richtlijnen. Die samenwerking moet beter.’
Het zijn de huisartsen, en níét de psychiaters, die de meeste medicijnen voorschrijven.
Koen Lowet, Vlaamse Vereniging van Klinisch Psychologen
Ook Ariane Bazan merkt in haar praktijk dat er alleen maar méér medicijnen worden genomen. ‘Het is amper te geloven hoe wijdverbreid het gebruik van rilatine is, waarvan de werking nochtans vergelijkbaar is met speed of cocaïne. Ik heb leraren in mijn praktijk die de rilatine van hun kinderen nemen om hun job te kunnen blijven doen.’ Bazan staat sceptisch tegenover het medicaliseren van alle mogelijke kwalen, en de labels die daarbij horen. ‘Het klinkt misschien tegenstrijdig, maar zo’n medicalisering zorgt ook structureel voor een duurdere hulpverlening. Het gebruik van een label zoals “burn-out”, bijvoorbeeld, leidt ertoe dat mensen die met ontreddering of een onduidelijk onvermogen te kampen hebben, zich makkelijker met zo’n label identificeren. Dat wordt een identiteit en vervolgens ook een belangengroep die aandacht, middelen en maatregelen eist. Mensen die zich ontredderd voelen, moeten geholpen worden. Maar we moeten het hen niet per se aantrekkelijk maken om zich in zo’n identiteit te nestelen. We moeten hen net uit de ziekte terug naar het leven helpen.’
De grootste critici vrezen dat het nieuwe terugbetalingssysteem van Maggie De Block in het slechtste geval alleen maar voor meer medicijnengebruik zal zorgen. ‘Stel dat mensen zich inschrijven voor vier of acht sessies’, zegt Frederik Van Driessche. ‘Ze zullen uiteindelijk gefrustreerd raken omdat die periode vaak veel te kort is om iemand te helpen. Zij dreigen hun geloof in psychologische hulp te verliezen. Als er dan iemand klaarstaat met een pilletje dat hen zogezegd kan genezen, zullen ze dat makkelijker slikken.’
Begin deze maand was het heet nieuws in de Franstalige journaals. Een wetenschappelijke studie uit Denemarken toont op basis van een grote cohorte kinderen onomstotelijk aan dat het vaccin tegen mazelen, rodehond en bof geen autisme veroorzaakt. Dit nieuwste onderzoek spreekt formeel de hardnekkige urban legend tegen die maakt dat bijvoorbeeld in Frankrijk de mazelen weer in opmars zijn. Waarom geloven vele mensen die toch? Het belerende vingertje uitsteken naar wie zulke domme of belachelijk eenvoudige theorieën aanhangt, is te makkelijk.
Toen de kinderpsychiater Leo Kanner in 1943 voor het eerst de diagnose ‘infantiel autisme’ bij kinderen vaststelde, was het ziektebeeld nog zo verstoord dat het niet onderscheiden werd van schizofrenie. Dustin Hoffman speelt in Rain man de rol van een man met wat men ondertussen ‘klassiek autisme’ noemt, een zwaar in zichzelf gekeerde man die op een heel eigenzinnige wijze redeneert.
In 1980 wordt autisme officieel van schizofrenie onderscheiden in de derde uitgave van de bijbel voor de mentale stoornissen, de DSM. In de herziene uitgave in 1987 wordt de term ‘infantiel autisme’ officieel ‘autisme-stoornis’. Van een onmiskenbaar ziektebeeld wordt het een diffusere ziekte die iedereen kan treffen. In die periode begint het aantal patiënten sterk te stijgen.
Deze trend zet zich door in de vierde uitgave van de DSM in 1994, wanneer de categorie wordt aangevuld met milde gevallen en zogenoemde ‘hoogfunctionerende’ mensen. In de nieuwste versie van de DSM in 2013 heet de ziekte ‘autismespectrumstoornis’, een brede categorie aandoeningen met een omschrijving die zo algemeen is dat die uiteindelijk nietszeggend wordt. Zo vermeldt een autismevereniging op haar website: ‘Autisme wordt gekenmerkt door een andere manier van informatie verwerken door de hersenen. Hierdoor ervaren mensen met autisme de wereld anders. Autisme heeft invloed op alle levensdomeinen in alle levensfasen en vertaalt zich in zwakke én sterke kanten.’ Het is niet duidelijk waarvan het ‘anders-zijn’ zich hier, of in andere definities, onderscheidt, zodat iedereen zich op sommige momenten hierin wel kan vinden. Dit betekent niet dat de ontreddering of het onvermogen niet reëel kunnen zijn en terecht om zorg vragen. Maar het debat gaat hier over de koppeling van ‘anders-zijn’ met het woord ‘autisme’ en de geassocieerde betekenissen.
Hoe iemand autisme ‘krijgt’, is eveneens onduidelijker dan ooit. Er zijn veel hypotheses met betrekking tot de hersenen en de genen geformuleerd, veelal met de toevoeging ‘in afwachting van verdere vooruitgangen op dat gebied’. Toch tonen ook de recentste bevindingen dat het vooralsnog onmogelijk is om specifieke ‘defecten’ te isoleren die aan de basis liggen van de ziekte, of zelfs om specifieke combinaties van defecten aan te tonen.
Zo kunnen genetische ‘afwijkingen’ die vaker bij autisme terugkomen ook aan schizofrenie of bipolaire stoornissen verbonden worden. Alles wijst in de richting van een onduidelijke diagnose waarvan de geldigheid betwist kan worden. Toch is de ziekte sterk aanwezig, zowel wat het aantal patiënten als wat mediatisering betreft, en vermelden de informatieve websites gul de termen ‘aangeboren’, ‘hersenen’ en ‘ongeneeslijk’. In België kan men de diagnose zelfs laten gelden voor een euthanasie vanwege ondraaglijk psychisch lijden.
Met andere woorden, in het officiële discours wordt van een wijdverspreide mentale aandoening gesproken in termen die zo vaag zijn dat iedereen zich aangesproken kan voelen of het in zijn omgeving kan herkennen, en waarvan ook niet duidelijk is hoe je die kan oplopen. Toch wordt die ook ernstig genoeg bevonden om als ‘ongeneeslijk’ bestempeld te worden en veel bekommernis in de media en elders te krijgen.
Als psychologe zou ik zeggen dat de combinatie van deze onduidelijke gegevens en de ernst van de bedreiging de perfecte ingrediënten zijn voor het ontstaan van paranoïde theorieën. Niet de domheid van de believers, maar wel misschien de vaagheid van de theorieën ligt aan de basis van de schadelijke meme.
Misschien houdt de urban legend ook het officiële discours een spiegel voor: als het wetenschappelijk kan gelden dat een diagnose zoveel maatschappelijke validering krijgt op basis van zo’n magere consensus over de oorzaken, waarom kan men dan ook niet stellen dat vaccinatie de oorzaak is van autisme? De wetenschap heeft de taak duidelijk te maken op welke manier de wetenschappelijke hypothese wel degelijk wezenlijk verschillend is van de vaccinhypothese. Mocht echter blijken dat technische vorderingen eerder de diagnose ondergraven dan wel bevestigen, dan moeten we de moed hebben een en ander grondig te herdenken dan wel omstreden theorieën te laten bestaan. De urban legend toont misschien dat voor de wetenschap geldt wat ook voor populisme en politiek opgaat: slordige theorieën komen met een maatschappelijke prijs.
Anderhalf jaar na de schok van #MeToo zijn seksueel grensoverschrijdend gedrag en geweld nog steeds geen beleidsprioriteit, stelt Bieke Purnelle vast. Ariane Bazanhekelt de manier waarop er naar de verschillen tussen mannen en vrouwen wordt gekeken.
#MeToo ontkent en verscherpt verschil m/v
De vele vrouwen en mannen die hun intimiteit met mij als psychologe hebben gedeeld, brengen me tot de vaststelling dat, door de band genomen, vrouwen een moeilijker parcours tot seksueel plezier afleggen dan mannen. Ze komen in hun leven pas zowat tien jaar na mannen tot masturbatie, ze masturberen (veel) minder, ze weten niet steeds wat een orgasme is, ze hebben veelal weinig toegang tot de ideeën die ze zelf aanwenden om klaar te komen.
Wanneer ze, bij zo’n therapeutisch parcours, bewuster snappen hoe ze tot plezier komen, worden ze krachtiger. Neem het voorbeeld van een vrouw die ontdekt dat het steeds denkbeelden van vernedering zijn die haar tot klaarkomen brengen. De veiligheid van de consultatie geeft haar de ruimte om die ideeën, die nochtans dwars staan op haar sociale waarden, te verkennen zonder onmiddellijk op zichzelf in te hakken met moraliserende veroordelingen.
Zo kunnen vrouwen tot meer minzaamheid voor de eigen seksuele beleving komen. Bijna steeds gaat dat gepaard met een actiever en bevredigender seksueel leven. In het geval van die dame verdwenen geleidelijk aan ook de bittere ervaringen van sociale vernedering – alsof mentale noden nu elders, in de intimiteit, al tot rust zijn gekomen en geen sociale tol meer opeisen. Seksuele emancipatie, zo merk ik, gaat vaak gepaard met professionele kracht en vooruitgang.
Als hardcorefeministe zie ik twee obstakels die de #MeToo-beweging soms in de weg van die emancipatie kan leggen. Dat is niet zozeer dat het lijf niet als object wordt onderkend. De opwinding en de begeerte van de ander voor het object – in het bijzonder voor alle welvingen, openingen en uitscheidingen, alles wat soms liever niet als deel van dat eigen lijf gezien wordt – maakt dat lijf draaglijker en dus lichter. Maar wellicht wordt alleen in misbegrepen feminisme de aandacht voor het lijf als object per definitie als schadelijk beschouwd.
Nee, een eerste obstakel is dat de moeilijkere weg tot seksuele emancipatie volledig aan sociale en historische factoren wordt toegeschreven. Het idee dat seksualiteit een louter sociaal construct is en niets met biologie te maken heeft, is al even absurd als de omgekeerde bewering, dat seksualiteit niets met sociologie en alles met biologie te maken heeft. Behalve socioculturele elementen speelt ook anatomie een rol, hoewel geen van beide het verhaal dicteren.
Als het bereiken van het plezier sterker afhankelijk is van toevallige interventies van anderen, zoals dat bij een vrouwelijke anatomie vaker het geval lijkt te zijn dan bij mannelijke, dan stelt dat grotere, of minstens andere, psychische uitdagingen. Om het even prozaïsch te zeggen: een penis wijst zichzelf in het gebruik duidelijker uit dan een clitoris. Toch dicteert de anatomie niets en met name niet dat het plezier sowieso voor iedereen met een mannelijke anatomie makkelijker zou zijn. Maar als we uit angst voor een anatomisch determinerend discours geen aandacht (mogen) hebben voor de gemiddeld andere uitdagingen die een vrouwelijk dan wel een mannelijk lichaam stellen aan de bewoner van dat lichaam, dan missen we een emancipatorische kans.
Het tweede obstakel van #MeToo is de simultane ontkenning én verscherping van het concept van verschil. Zo zou de dichotome man-vrouwopsplitsing een sociaal construct zijn, terwijl er volgens die kijk een waaier aan geslachtelijke anatomieën en identiteiten zou zijn die slechts gradueel van elkaar verschillen.
Maar daarnaast komt in het discours iets verscherpt terug wat er eerst uit verbannen werd: een gepolariseerde opstelling tegenover mannen, het opeisen van inclusieve taal met het opnemen van vrouwelijke en mannelijke varianten, de transgendercultuur die niet het uitwissen van genderverschillen inhoudt maar die net benadrukt. #MeToo lijkt verschil te interpreteren als een mogelijkheid om alles te (kunnen) zijn, terwijl verschil nu net het tegengestelde impliceert, met name dat we niet alles van de ander door empathie kunnen begrijpen, dat er menselijke ervaringen zijn die niet door een graduele variatie van de eigen ervaringen invoelbaar zijn.
Dat aanvaarden is een essentiële mijlpaal. Het is pas de vaststelling van dat onvermogen dat ons kan brengen tot een beweging naar de ander, voorbij de empathie. Deze beweging is als een sprongetje in het ongewisse om die ander, die me fundamenteel bevreemdt, tegemoet te treden en in de eigen intimiteit te verwelkomen. En het is pas die onbaatzuchtige omhelzing van de ander, die ik liefde zou noemen.