Nadenken over Links

 

De eerste aanzet kwam er door de vraag van Yves Petry op 23.12.2016 in De Morgen. Zijn vraag naar visie is contradictoir met de vraag naar een kort en krachtig programma.
http://www.demorgen.be/…/dames-en-heren-van-links-mag-ik-b…/

 

Maar een paar elementen van een visie zouden kunnen zijn (in aanbouw):
(1) Wat mag ik hopen? Wat mag een mens hopen?
Dat is één van de ethische vragen van Kant. Als we het Verlichtingsideaal als te bereiken eindpunt beschouwen, veeleer dan als de horizont van ons ijveren, dan zijn we te ambitieus. Freud zei over de psychoanalyse: het beste wat er uit te hopen valt is dat je van je neurotische miserie af raakt om terug te vallen op het normale menselijke lijden. Dat geldt misschien voor het leven in het algemeen: als we kijken naar de geschiedenis van de mensheid – die ons toch wellicht het meest kan leren over de globale menselijke conditie – dan denk ik dat we blij mogen zijn met de volgende hoop: niet te veel miserie. Het ijkpunt zetten op het land van melk en honing, of op een conditie van het geluk, is teleurstelling, misnoegdheid en kwaadheid zaaien.
(2) Geweld is het gevolg van de menselijke conditie, en van de geschiedenis.
Wat de geschiedenis betreft, bestaat er geen andere mogelijke weg dan de volgende moeizame, arbeidsintensieve weg: onophoudelijk de ontstaansgeschiedenis herbekijken in het licht van de actualiteit. Wat zegt het nu over wat het vroeger moet geweest zijn? Wat zegt een zekere vorm van hartsgrondige haat voor het Westen over hoe het Westen is ervaren? In elk geval dat het beeld dat het Westen heeft over zichzelf, met inbegrip van over haar fouten en misdaden, niet zo werd beleefd door anderen. Wat zegt de aanhang voor extreemrechts en nazi-partijen over hoe scheef we de geschiedenis van de tweede wereldoorlog neerpenden?
In het bijzonder dat facet, dat moeite vraagt, onduidelijk verloopt, geen efficiënt uit te stippelen pad kan volgen, haten we als mensen. Laat ons met rust met het verleden, is de spontane reactie – maar het verleden laat ons niet met rust.

(3) We dienen de maat te nemen van het feit dat de menselijke conditie structureel onredelijk en transgressief is, maar daarbij nooit talmen te streven naar het Verlichtingsideaal.
Daar wees U zelf op: de instellingen, door het opdelen van instanties van macht (scheiding van kerk en staat als eerste instelling), zijn nodig om met mensen, in hun menselijke conditie – en dus structureel onredelijk en transgressief zijnde – toch een gemeenschap te kunnen vormen. Instellingen kanaliseren geweld, maar zijn daarom ook steeds in een metastabiel evenwicht met het incarneren van geweld. Instellingen zijn nodig, maar ook instellingen dienen onverflauwd zich aan die denkoefening te onderwerpen, het zich ondervragen over de eigen ontstaansgeschiedenis tegen het licht van de actualiteit, om langs de constructieve kant van het kantelpunt te blijven.
Ook dienen we elke maatregel te nemen tegen het licht van een onherleidbaar aandeel onredelijkheid en transgressie: mag deze nieuwe wet of deze nieuwe regeling doorgevoerd worden, wanneer we met zekerheid weten dat er een onherleidbare proportie misbruik zal zijn? Regelingen met nultolerantie op misbruik – ik denk aan o.a. kernenergie, genetische manipulatie en massaal psychotropengebruik – zijn niet gemaakt op de maat van de mens.

(4) We zijn als mensen nooit te reduceren tot het statuut van het slachtoffer (cf. Badiou), maar we kunnen pas leven dankzij een portie verzekerde onvoorwaardelijke bescherming (liefde).
We zijn noch het slachtoffer van het lijf waarmee we geboren worden (de hersenen, de neurotransmitters, de hormonen, de genen etc.) noch van de sociale context waarin we geboren werden (het neoliberaal kapitalisme, de meritocratie, het consumerisme etc.). We zijn dat niet omdat tussenin het biologische en het sociale, zich het niveau van het mentale bevindt: en dat niveau van het mentale bestaat uit wat een mens doet binnen de limieten van zijn onvrijheden, en die bewegingsruimte is haast nooit algeheel nihil. Het dient ook een ethisch uitgangspunt te zijn, want wie meent algeheel slachtoffer te zijn, verliest ook zijn stem: hij of zij is dan louter speelbal, i.e. object zonder stem, van de omstandigheden die hem of haar bepalen. Maar men vergeet meestal het andere deel van het verhaal erbij te vertellen. Ieder van ons kan pas leven, als die eerst, vooraf, a priori kon genieten van een portie onvoorwaardelijke liefde (of vertrouwen of steun of bescherming). Ieder van ons kan pas als subject zijn weg slaan in het leven, als die ‘fond de caisse’ er kwam van de ouders of van vervangfiguren, en voor zover die er kwam. Het eerste uitslaan van de vleugels doe je op basis van de a priori overtuiging dat je kàn vliegen, en die overtuiging dient gevoed te worden door de onvoorwaardelijke investering van een liefhebbende ander. Hetzelfde geldt voor een samenleving: deze is pas leefbaar als er een niveau van onvoorwaardelijke bescherming geboden wordt (in het bijzonder aan de structureel zwakkere groepen), pas dan kantelen we langs de helling van het leven. Het voorwaardelijk maken van allerlei sociale beschermingsmaatregelen, torpedeert die levensdynamiek. Het maakt mensen continu onzeker over en onveilig in hun bestaansrecht, en devitaliseert hun mogelijke bijdrage tot de groep. Ten derde en tenslotte, liefde kan alleen maar onvoorwaardelijk zijn (in het andere geval is het dus niet liefde, maar een contract), maar liefde is daarom niet onbegrensd: er is een structureel verschil tussen onvoorwaardelijk en ongelimiteerd. Onvoorwaardelijk betekent: er worden aan degene die ontvangt geen voorwaarden opgelegd; niet ongelimiteerd betekent: wat kan gegeven worden, kan binnen wat ik zelf kan geven. Het is belangrijk beide aspecten niet te verwarren en niet sociale bescherming voorwaardelijk te maken, als middel om om te gaan met de limieten (van de staatskas bv.) – bv. gezondheidszorg koppelen aan goede eet- of leefgewoontes. In dat geval haalt men elke slagkracht onderuit die men nog zou kunnen halen uit de weinige middelen die er nog zijn.

 

Extrait de “Dictionnaire de neuropsychanalyse” de Serafino Malaguarnera, 12 octobre 2016, pp. 59-61.

Bazan Ariane

Ariane Bazan est une biologiste et psychanalyste. En 1997, elle obtient un doctorat en biologie à l’Université de Gand et, en 2009, un doctorat en psychologie clinique et psychopathologie à l’Université de Lyon. Depuis 2007, elle est professeure de psychologie clinique à l’Université Libre de Bruxelles en Belgique. Elle a fait un postdoctorat à l’Université du Michigan au laboratoire de Howard Shevrin et elle a suivi une formation de psychothérapie psychanalytique à la Gezelschap voor Psychoanalyse en Psychotherapie (GPP) (l’« Asssociation pour Psychanalyse et Psychothérapie ») de Gand en Belgique.
Elle a entamé également une collaboration étroite avec Shevrin et son laboratoire en raison de ses recherches sur le traitement inconscient de la langue en liaison avec les processus cérébraux (Bazan, 2007 ; 2011).

Les recherches d’Ariane Bazan se situent au sein d’une réflexion neuropsychanalytique qui interroge tant la psychanalyse que les neurosciences sur des aspects du fonctionnement psychique. Ses recherches s’inscrivent également dans la perspective du psychanalyste belge Jean-Pierre Lebrun (1993). Ariane Bazan fait valoir combien un dialogue entre la psychanalyse et les neurosciences, qui semblent à priori sans commune mesure mais qui nous donnent pourtant des renseignements sur le même appareil mental, est nécessaire pour appréhender certaines notions du fonctionnement psychique qui exigent un espace de compréhension multiple. Cette autrice nous donne quelques indications pour qu’il puisse y avoir un véritable dialogue entre les neurosciences et la psychanalyse, notamment la reconnaissance de chaque partie des limites qui leur sont structurellement propres et de l’impossibilité d’une mise en rapport direct et linéaire des deux champs étant chacun hétérogène.

Dans son ouvrage Des fantômes dans la voix (2007), Ariane Bazan se propose d’apporter un ancrage scientifique à des concepts freudiens et lacaniens avec des phénomènes mesurables et reproductibles réalisant ainsi une intersection entre la psychanalyse et les neurosciences. Plus précisément, elle réalise un croisement entre les travaux des neurosciences et ceux de Freud et Lacan à travers le langage qui présente un double aspect. Pour la psychanalyse, ce double aspect correspond au processus primaire et secondaire, pour les neurosciences, aux voie ventrale et voie dorsale. Le second terme de chacune de ces polarités opère une inhibition sur le premier, mais les neurosciences comme la psychanalyse montrent que le premier arrive à s’exprimer par des voies détournées. Le rôle des fantômes phonémiques occupe cette fonction de voie détournée. Les fantômes seraient une manifestation de l’inconscient qui échappe à l’inhibition dont ils sont habituellement l’objet, au niveau du langage lorsque nous émettons des sons et des mots. Ces fantômes continuent à se manifester dans nos voix parce qu’il y a une persistance de séquences phonologiques que nous reproduisons avec les mêmes mouvement et articulation, mais qui demeurent étrangères à notre discours parce que leurs significations ont changé radicalement. Le signifiant, constitué d’une séquence phonologique, devient un concept princeps de cette étude et le point d’intersection entre la psychanalyse, puisqu’il est au cœur de l’énonciation d’un sujet, et les neurosciences, puisqu’il a une matérialité donnée par la motricité articulatoire ou linguistique. Le signifiant n’est pas seulement porteur d’une signification ou de sens, car il s’imbrique avec d’autres signifiants qui véhiculent d’autres sens où peuvent surgir des éléments de l’inconscient. Le signifiant nécessite également une mobilisation du corps (vocalisation, mâchoires, etc.) qui participe à ses production et perception. L’ouvrage présente quelques-unes des logiques psychiques, physiologiques et épistémologiques de l’impact du signifiant sur l’humain.

________________
Bibliographie :
Bazan A. (2007), Des fantômes dans la voix. Une hypothèse neuropsychanalytique sur la structure de l’inconscient, Montréal, Éditions Liber, Collection Voix Psychanalytiques, 2007.
Bazan A. (2011). Phantoms in the voice: a neuropsychoanalytic hypothesis on the structure of the unconscious. Neuropsychoanalysis 13, 161–176.
Laufer L., Penser, rêver, créer, L’Harmattan, 2005.
Lebrun J.-P. (1993), De la maladie médicale, De Boeck-Wesemael.

Compléments :
Affect, Clivage de la conscience, Désambiguïsation, Fantôme, Faux nouages, Frontiers in Psychoanalysis and Neuropsychoanalysis , Indice de réalité, Lacan Jacques, Représentation de mot, Shevrin Howard, Signifiant, Trace mnésique
________________________
https://www.amazon.fr/Dictionnaire-neuropsychanalyse-Serafino-Malaguarnera/dp/1539173747/ref=sr_1_1?s=books&ie=UTF8&qid=1476702333&sr=1-1&keywords=malaguarnera+serafino

Gedichten

Ariane B
Jou te verleiden is het doel
van dit sonnet, heerlijke dame
het gedicht bezingt mijn gevoel
Ariane, maar ik schaam me.
Je bent boos, je reageert koel
en grijpt me vast, je noemt de namen
van al mijn slachtoffers, ik woel
me los: geniet van de infame
manier waarop ik je opwrijf.
Noem het gerust een liefdesblues
schat: vrij de verzen van je lijf
en ram het burgerdom tot moes
mijn beet verwijst naar wat ik schrijf
laat ons teloorgaan in de roes

Kees Godefrooij, 12 juli 2011

 

 

 

Het Huwelijk, Willem Elsschot

Toen hij bespeurde hoe de nevel van de tijd
in d’ogen van zijn vrouw de vonken uit kwam doven,
haar wangen had verweerd, haar voorhoofd had doorkloven
toen wendde hij zich af en vrat zich op van spijt.
Hij vloekte en ging te keer en trok zich bij de baard
en mat haar met de blik, maar kon niet meer begeren,
hij zag de grootse zonde in duivelsplicht verkeren
en hoe zij tot hem opkeek als een stervend paard.
Maar sterven deed zij niet, al zoog zijn helse mond
het merg uit haar gebeente, dat haar toch bleef dragen.
Zij dorst niet spreken meer, niet vragen of niet klagen,
en rilde waar zij stond, maar leefde en bleef gezond.
Hij dacht: ik sla haar dood en steek het huis in brand.
Ik moet de schimmel van mijn stramme voeten wassen
en rennen door het vuur en door het water plassen
tot bij een ander lief in enig ander land.
Maar doodslaan deed hij niet, want tussen droom en daad
staan wetten in de weg en praktische bezwaren,
en ook weemoedigheid, die niemand kan verklaren,
en die des avonds komt, wanneer men slapen gaat.
Zo gingen jaren heen. De kindren werden groot
en zagen dat de man die zij hun vader heetten,
bewegingsloos en zwijgend bij het vuur gezeten,
een godvergeten en vervaarlijke aanblik bood.

 

Le Mariage, Willem Elsschot (traduction: Dan Kaminski)

Quand il s’aperçut que la brume du temps
Avait ôté la braise des yeux de sa femme,
Creusé ses joues et ridé son front,
Il détourna le regard, consumé de regret.

Il se maudit, tempêta, s’arracha la barbe
Et la voyant ne put l’aimer plus longtemps.
Il avait vu, des péchés du diable, le plus grave
Et sa façon de le regarder comme un cheval mourant.

Mais elle ne mourait pas, même si sa bouche infernale
Aspirait la moelle de ses os, qui continuaient de la porter.
Elle n’osait parler, demander ou se plaindre,
Elle frissonnait en tout lieu, vivante et en santé.

Il pensait : je vais la battre à mort et brûler la maison.
Je dois ôter ce plâtre de mes pieds rigides,
Courir dans le feu et dans les flaques
Pour atteindre ailleurs un autre amour.

Mais il ne l’a pas tuée : entre rêve et acte,
Des lois et des questions pratiques font obstacle,
Sans compter la mélancolie, que personne ne peut expliquer,
Qui vient la nuit, quand nous allons dormir.

Les années ont passé. Les enfants ont grandi
Ils ont vu l’homme, qu’ils appelaient père,
Assis sans bouger et en silence auprès du feu,
Leur offrant un regard perdu et gris.

 

 

La logique de l’humiliation à la barbarie

voir aussi Daech le fils, mais qui est le père de Kamel Daoud 22 août 2014

J’aimerais revenir sur les événements barbares auxquels nous avons été confrontés depuis un an en particulier. Parce qu’en effet, le fait d’admettre une tendance sadique propre à, voire même constitutif de, la condition humaine, n’explique pas ce qui se passe aujourd’hui précisément – puisque la condition humaine est de tous temps. Ce que j’aimerais proposer pour clôturer ma présentation est un questionnement historique sur ces événements d’actualité. Je reprends ici une logique clinique: ce qu’on peut en dire sur le sujet concerne le recoupement de sa condition avec son histoire.

Dans ma pratique clinique je reçois en confidence l’intimité de la vie de quelques sujets. Elle m’apprend que ce serait l’humiliation (exacerbée, chronique, perverse) qui suscite chez le sujet une jouissance soit sur un mode sadique, soit sur un mode masochique (qui, tel nous l’apprend la clinique, se révèle comme un renversement du mode sadique). Or, comme la clinique est bien sûr couverte par le secret professionnel, c’est à l’aide d’un mythe, celui de Médée, que je propose d’articuler cette logique qui va de l’humiliation à la barbarie.

Médée est une “barbare”, ce qui veut dire qu’elle provient d’un  ailleurs qui ne connaît pas “les bienfaits de la civilisation grecque”, ce pays lointain de Colchide. Elle est aussi descendante des Titans, alors que la civilisation Grecque, personnifiée en son mari Jason, est fondatrice des lois, de la cité et de l’ordre moral que Zeus a pu faire régner du fait de sa victoire sur les Titans. Médée s’inscrit dans cette citée, dans ce nouvel ordre moral, dans sa vie conjugale avec Jason, à qui elle donne des enfants. Or, l’histoire est connue: Jason la répudie pour pouvoir se marier avec la fille de Créon, le roi de  Corinthe, et pour se venger, Médée tue ses enfants, qui sont aussi ceux de Jason. Cette répudiation par Jason, qu’Isabelle Stengers décrit dans Souviens-toi que je suis Médée comme “la plus grande humiliation que puisse connaître une femme”, provoque la panique au sens du Dieu Pan, maître de la “panique”: “D’un seul coup, tout bascule comme si ce qui faisait lien entre les humains se révélait soudain susceptible de faire émerger un collectif tout autre, d’engendrer ce que l’ordre social semblait, par nature, exclure” écrit Stengers en faisant référence à Jean-Pierre Dupuy (La panique, 1991). La répudiation signifie la rupture du contrat moral: “Elle a passé contrat avec l’humanité et le contrat a été rompu” (p. 11).

De quoi s’agit-il, quel est le “contrat avec l’humanité”? Je propose que dans les termes les plus fondamentaux, le contrat moral ou social est le suivant: en échange de l’amour, je suis prêt à abandonner (un peu de) ma jouissance, de mes tendances transgressives (dont aussi mes tendances sadiques). Que cela veut-il dire? Faire naître l’infans à l’humanité, au sein de la famille, c’est interférer dans la jouissance absolue, immédiate et totale de ce que l’enfant a ou aspire à avoir avec sa première ou sa principale figure d’attachement, en y mettant des limites: ces limites sont frustrantes par rapport au tout auquel l’enfant se croit attitré, mais sont dans le même mouvement l’opportunité d’une ouverture: l’intérêt porté jusque là exclusivement sur la mère, perd l’exclusive pour se porter en partie aussi sur la figure intervenante. De “qui suis-je pour ma mère?”, la question devient “qu’a-t-il celui-là pour pouvoir me faire concurrence, pour capter l’intérêt de ma mère?”, en d’autres termes, l’enfant s’intéresse au tiers intervenant: il accepte de quitter son monde d’absolu pour s’ouvrir à la tiercité, c’est-à-dire au lien social et à ses règles. Mais quitter ce paradis de l’espérance d’un assouvissement total ne se fait pas sans douleur: l’enfant doit être bercé d’amour et  tendrement séduit à ce renoncement. Pas tous les enfants, d’ailleurs, feront le pas (et ce serait alors, la voie de la psychose).

Voilà le premier pacte social: en retour de l’amour (et de la sécurité), le sujet humain abandonne (en grande partie) son monde fantasmatique jouissif et accepte “le principe de réalité”. C’est aussi le pacte moral de ce qui fait lien entre les hommes, dans la cité: la cité, la civilisation, prend soin de ses citoyens, les traite avec respect, considération, soin et équité, et en retour les sujets qui la composent ne s’autorisent pas à “lâcher le monstre intérieur, la barbarie intérieure”. Car le monde jouissif est un monde qui ne s’embarrasse pas de pitié ni de considération pour la vie: il faut prendre ce qui assouvit et éliminer ce qui l’en empêche. Ce qui se joue pour Médée, comme pour l’actualité, est donc ceci: sans amour et sans espoir d’amour (d’intégration, de valorisation, de prise en charge), le contrat social est considéré rompu, et “ce qui faisait lien entre les humains se révélait soudain susceptible de faire émerger un collectif tout autre, d’engendrer ce que l’ordre social semblait, par nature, exclure”, c’est-à-dire, la barbarie.

Il y a un deuxième point que j’aimerais soulever, car dans le mythe de Médée, comme dans l’actualité, il ne s’agit pas d’une simple rupture de contrat. En effet, il faut soupçonner à la trahison du contrat une dimension autrement plus funeste pour laquelle l’atrocité de la barbarie donne la mesure. Médée, par son infanticide, donne la mesure de ce à quoi elle a à faire. Le pacte du couple a une logique sur certains points ressemblant au pacte social: la jouissance est mise en jeu en échange de l’amour. L’idée est que la femme y est séduite à se faire objet, à se prêter à ce jeu, pour qu’il puisse y avoir jouissance. Elle n’est pas victime car elle aussi en jouit, et elle est, par ailleurs, protégée par le pacte, c’est-à-dire par l’amour parfois, soit simplement par le lien. Cependant, quand il y a rupture du pacte, l’asymétrie se fait jour dans sa monstruosité: l’homme peut continuer le chemin, attristé, effondré, solitaire; or la femme ne se retrouve pas simplement esseulée, abandonnée, dépossédée, mais dans la mesure où elle a consenti à se faire objet, elle se retrouve seule à faire avec cette position extrêmement délicate et potentiellement mortifère de son statut d’objet. Elle avait consenti à cet exercice d’équilibre périlleux pour sa santé psychique car séduite par l’amour; or sans les balises de l’amour, elle se retrouve seule face au gouffre vertigineux de sa jouissance. Voilà donc pourquoi on peut parler de l’abandon comme de “la plus grande humiliation que puisse connaître une femme”, soit encore comme un ravage. Dans le mythe, Médée, séduite, a consenti à se faire utiliser: elle a consenti à abandonner son pays, à trahir les siens, à tuer son frère par amour: Jason, en la répudiant, en la déshabillant de son amour, la livre décharnée à une hantise sans fin par cette vaine abnégation.

Or, de toutes les peines qu’un humain peut infliger à un autre humain, l’humiliation est la plus féconde de violences à venir. Le sujet humilié ne pourrait donner la mesure de la violence à laquelle il a à faire en attaquant l’autre, trop facile, trop bref, ni en s’attaquant lui-même, trop peu incisif pour les autres. Tuer Jason pour Médée ne pourrait lui donner satisfaction: une fois mort, il ne souffre déjà plus. Se tuer n’est pas non plus une option: les quelques pleurs passés, tout serait oublié. Non, l’humiliation ne connait sa mesure que dans la destruction, la dévastation de la scène même où se joue cette humiliation, la scène de la cité, la scène de la civilisation. C’est pourquoi Médée tue ses enfants, qui sont aussi ceux de Jason. L’humilié(e) dit en substance: je suis déjà mort(e) (psychiquement), mais je ne partirai pas sans avoir fait le ravage autour de moi: je peux tout donner (donner tout mon corps) pour détruire la scène même de l’humiliation.

C’est ce qu’Euripide nous apprend sur notre actualité. Avec l’Etat Islamique, il ne s’agit pas de guerre: ne sont pas affrontés les ennemis, car combattre, voire même tuer, l’ennemi au combat ne saurait donner la mesure. Il ne s’agit pas non plus d’attentats suicides, car même si l’attentat suicide déjà outrepasse un premier tabou, celui d’une intention de tuer en utilisant sa propre vie, l’attentat suicide ne saurait donner la mesure. La barbarie que nous présente l’Etat Islamique (Daech, Boko Haram, et d’autres) c’est une mesure autrement plus funeste de la violence: il s’agit là, comme pour Médée, de détruire la scène même de la civilisation. Si la civilisation Grecque a vaincu les Titans, et donc les barbares, c’est de s’appuyer sur un nombre de tabous, qui instaurent des règles fondatrices de la cité, dont la prohibition du meurtre, c’est-à-dire, ne pas tuer ceux de sa tribu, les siens – comme Médée ses enfants, dont la prohibition du cannibalisme, cette fête des déchirements barbares des corps mis à mort, comme dans les Bacchantes, autre mythe d’Euripide, comme finalement la prohibition de l’inceste, qui instaure la différence des générations, et donc l’ordre de succession, c’est à dire l’histoire, comme dans Œdipe-roi, cette fable de Sophocle. Or, ce qui nous est présenté par Isis, est ce qui de la façon la plus perçante qui soit, doit crever ces tabous dans leur essence: il s’agit de tuer les siens, y compris les enfants et les bébés, il s’agit de déchirer les corps, il s’agit de ce que les enfants tuent et martyrisent.

Ce qui nous est présenté doit nous convoquer à cette réflexion: de quoi l’étendue de cette cruauté est-elle la mesure, à quoi répond-elle? Si nous nous confions à la logique clinique d’Euripide, en particulier du mythe de Médée, je propose que ce qu’il faut supposer comme antécédent à cette réponse, doit être en particulier de l’ordre de l’humiliation. L’humiliation est structurellement ce qui se vit lorsqu’au sujet est refusé précisément ce statut de sujet et que c’est entant qu’objet qu’il est visé, approché. Sans dédouaner chaque sujet singulier de ce qu’il a à répondre quant à sa complicité ou à son engagement dans l’acte barbare, il est probablement intéressant de se poser la question de l’humiliation, de sa nature, de sa factualité, à laquelle l’Etat Islamique, entre autres, serait la réponse? Comme l’ont indiqué quelques uns, dont le président Barack Obama, je proposerais qu’il ne soit pas illogique, que ce soit des guerres du Golfe, et des invasions Américaines, en particulier en Iraq, qu’Isis serait le contrepoids, la réponse. Il faut se souvenir en effet de l’humiliation, de l’appellation de « rogue states » dans la scène internationale, du titre international de « racaille », et de l’invraisemblable suite de cette histoire: accusé de racaille, et attaqué, puni à ce titre, suit la constatation qu’aucune arme de destruction massive n’est jamais trouvée – alors qu’il s’agissait du motif même de l’accusation et de l’invasion. De façon invraisemblable, ne s’en sont alors suivies ni poursuite en justice ni condamnation ni excuse: la communauté des états alliés laisse derrière elle une scène de dévastation dans l’impunité la plus stupéfiante et rompt ainsi de façon fracassante tout contrat social ou moral.

Ceci suffit à saisir l’étendue de l’humiliation, mais, de façon spéculative, j’aimerais même avancer que certains aspects de cette guerre, humiliante par ces « collateral damage » a poussé l’humiliation plus loin encore, à son extrême, comme quand à Guantanamo Bay, et surtout à Abu Ghraib, les prisonniers en furent réduit à une déshumanisation, violés, torturés et exposés, à une animalisation, promenés nus à la laisse, et à l’objectification la plus abjecte, entassés en petite tour humaine, l’anus de chacun exposé. Ces photos ayant fait le tour du monde, c’est une collectivité qui s’en trouve humiliée, c’est d’une collectivité que viendrait la réponse, la réponse à la mesure de la violence de cette humiliation, notamment non seulement la rupture du contrat social, mais aussi l’aspiration à détruire la scène de la civilisation, l’abandon à la barbarie.

Il ne s’agit ici bien sûr pas de justification, voire d’excuse, à la barbarie (voir toute l’éthique du sujet déployée dans la première partie: rien ne saurait dédouaner le sujet d’un questionnement de sa conscience), mais il s’agit d’en saisir une logique, il s’agit du temps de comprendre, qui est un temps clinique essentiel préalable à toute réflexion et à toute perspective de traitement, que ce soit du sujet ou sur la scène internationale.

 

Juger la violence – Violence et humiliation

Une conférence du cycle "La violence aujourd'hui"
Juger la violence par Paul Valadier
Violence et humiliation par Olivier Abel
Date de réalisation : 22 Septembre 2013
Durée du programme : 76 min
Classification Dewey : Processus sociaux : coordination, changements, conflits

Paraphrase des propos de Paul Valadier en conclusion de sa conférence ci-dessous: “La violence est indéracinable. Ceux qui rêvent de l’éradiquer ne font souvent que la multiplier. Ce qu’il faut c’est se rendre compte que la violence est toujours là sous toutes sortes de formes, tapie – et que la seule chose que nous pouvons faire c’est de tenter de la canaliser, et de ne pas entretenir ses causes qui sont multiples (problèmes sociaux, inculture, mesquinerie, fermeture d’esprit etc.). Il est important aussi de toujours prendre la mesure que c’est le meilleur qui est l’ennemi du bien, et que donc le projet d’éradiquer la violence résulte le plus souvent dans la barbarie. La violence est en chacun de nous et en tous, on n’a jamais fini de la canaliser. Mon message n’est pas un message de résignation: il faut lutter contre la violence, d’abord en soi, et puis partout autour de soi, avec un sens de la vigilance. Il faut pour ceci avoir une conscience de ce qu’est l’humain, de la pluralité de l’humain, de la valeur de tous, de notre vie commune et en particulier des plus faibles et des plus silencieux. Quand les hommes rêvent de paradis sur terre, c’est à dire d’éradiquer toute violence, en réalité c’est l’enfer qu’ils établissent.”

 

 

 

 

 

Prologue

Dans « Des fantômes dans la voix » j’ai présenté une proposition pour une (neuro-) physiologie du signifiant, du refoulement et finalement de la structure de l’inconscient Freudien. Je me suis rendue compte au fil des publications depuis, que ce que je m’appliquais à faire est essentiellement ceci: montrer comment la condition humaine, c’est à dire, le fait d’advenir à une structure psychique dans un corps humain, implique structurellement des impasses qui rendent boiteux un fonctionnement à l’aune d’à peu près tout ce à quoi nous aspirons – c’est-à-dire, entre autre, le bonheur, l’harmonie, le vivre ensemble[1]. C’est ce que je propose de reprendre d’abord pour le signifiant et d’élaborer ensuite aussi pour la jouissance dans cet ouvrage. La condition humaine serait donc cette damnation-là: advenir à ce qui est capable de se jeter, d’espérer, d’aspirer, advenir aux lumières et à la poésie – et, en même temps, être tenu par le prosaïque de son corps, à l’impossibilité que son élan, son espoir, son aspiration un jour n’aboutisse. Cependant, mon écriture n’est pas pessimiste: le travail du devenir humain est de chérir sa condition, c’est-à-dire, d’embrasser aussi les impasses imposées par sa chair, afin d’avoir à les refouler, à les nier ou à les rejeter moins. Car c’est aussi ce que je m’appliquerai à montrer, que c’est là le véritable nœud de toute violence, là où nous n’acceptons pas, et donc ne tenons pas compte de, notre condition. C’est de compter sur l’humain raisonnable et de bonne volonté, que structurellement nous inscrivons la violence au cœur du vivre ensemble. Le travail d’humanisation consiste à embrasser également la part de déraison et de transgression afin d’en tenir compte dans nos institutions. Pour donner un exemple, si l’humain a des ressources limitées pour vivre, il n’est pas dans sa condition de les utiliser d’office de la façon la plus judicieuse possible en fonction de sa survie. Outre le simple fait qu’il faut compter pour sa survie tant celle de son corps (nourriture, abris) que celle de son âme (dignité, liens), il faut encore compter tout ce qui ne sert à la survie de l’une ni de l’autre, voire même à leur détriment. En effet, sa part jouissive pourra amener le sujet à dépenser tout ou la plus grande partie à la consommation de drogue, ou à l’achat de produits de luxe, ou à l’acquisition d’immobilier, etc. Or, les sciences économiques font le pari de l’ « homo économicus », c’est à dire l’homme raisonnable, qui optimise l’exploitation de ses ressources limitées. Ils appuient alors leurs modèles sur cette prémisse: c’est, par exemple, ce qui a mené aux grandes crises boursières, comme celle des ‘subprimes’ en 2008, et à toute la violence collatérale qui a touché tous ceux qui ont perdu leur logement dans la crise. Il n’est pas étonnant que Daniel Kahneman gagne le prix Nobel d’Economie en 2003 (pour son travail avec Amos Tversky), en introduisant une idée qui s’inspire du concept psychanalytique du « processus primaire » pour saisir le comportement économique humain, puisque cette idée permet d’inclure un premier pan du boiteux humain, celui de la déraison. La jouissance permettra d’inclure un second pan, celui de la transgression.

 

Si le bonheur et le vivre ensemble harmonieux sont hors de notre portée, il nous est cependant possible de gérer mieux la violence, afin qu’elle soit limitée tant quantitativement que qualitativement. Cette gestion de la violence est une ambition bien plus humble que le perfectionnement humain, et pourtant c’est de négliger cette basse besogne – souvent, très paradoxalement, pour se parer d’une tâche plus glorieuse au service d’un projet idéologique – que nous avons frivolement considéré comme acquis les grands tabous civilisateurs (meurtre, cannibalisme, inceste) qui maintenant nous reviennent en pleine figure.

 

Cet ouvrage n’est donc pas pessimiste sur là où il est structurellement possible d’amener l’homme, comme ne le sont pas non plus les analyses que je conduis. Car, tant pour mes analysants que pour l’humain, les gains d’une gestion de la violence ne sont ni linéaires ni proportionnelles: gérer la violence, c’est ouvrir des espaces de temps où l’humain peut advenir, puisque l’énergie mentale se perd moins du côté de la survie à la violence. Gérer la violence, c’est donc permettre à la civilisation de reprendre le pas, c’est rendre les terres aux cultures, ouvrir le champ aux lumières, c’est permettre à l’humanité d’advenir. Dans la mesure où cette gestion n’est d’aucune prescription sur ce que la civilisation à venir doit être, c’est aussi, paradoxalement, un message de pleine confiance, c’est-à-dire, de crédit – et le crédit ou la confiance sont les plus puissants moteurs de vie. Finalement, la perte des illusions, impliquée par cette gestion de la violence, permet, paradoxalement, de gouter de la vie la pleine mesure de la distance d’avec le malheur évitée, plutôt qu’à postposer cette dégustation à l’infini, c’est à dire à la mesure de la distance d’avec l’épanouissement souhaité. Loin donc du pessimisme, la gestion de la violence est ce qui permettrait, à mon avis, à l’humanité de se rapprocher du plus près qu’elle puisse l’espérer d’une condition du bonheur.

 

Cependant, là où d’une certaine façon je peux bercer le temps qu’il faut (c’est à dire à l’infini, s’il le faut) mes analysants pour les séduire tendrement à se déshabiller de leurs illusions, je ne vois pas qui ou quoi pourrait « tendrement bercer » l’humanité pour qu’elle se laisse séduire à se considérer boiteuse, c’est-à-dire pour qu’elle se laisse séduire à l’humilité, qui est la mesure de sa condition, humaine, et non divine… Je pense donc que, paradoxalement, nous ne sommes pas damnés par notre condition, mais que, néanmoins, notre vanité nous perdra, comme fut aussi perdu Prométhée.

[1] Mais qui, paradoxalement, ne nous rendent pas boiteux à l’aune de la survie et de la reproduction, c’est-à-dire à l’aune de l’efficacité évolutionnaire.

Interview Prof. Ariane Bazan door Joke Van Loon (Universiteit Gent)

Elsene, ULB, 29.09.2014

Ik zal u vooral een paar vragen stellen over hoe u zelf werkt, en hoe u de (bijdrage van de) neuropsychoanalyse in het algemeen ziet.

Zou u eerst eens kunnen uitleggen welk werk u juist uitvoert, zowel op de universiteit als daarbuiten?

Ik ben voltijds professor klinische psychologie aan de Université Libre de Bruxelles (ULB). Ik geef inleiding klinische psychologie, inleiding in de psychologie, deontologie, en een keuzevak in eerste master omtrent neuropsychoanalyse.

Verder heb ik hier ook een onderzoeksopdracht. Ik ben directrice van het onderzoekscentrum voor klinische psychologie, psychopathologie en psychosomatiek en heb een klein onderzoeksgroepje. Momenteel zijn er een aantal onderzoekprojecten lopende, o.a. binnen dat kader van neuropsychoanalyse, met inbegrip van experimenteel en empirisch onderzoek. In het kader van de universiteit heb ik eveneens een aantal administratieve functies. Zo ben ik bijvoorbeeld hoofd van de doctoral school voor psychologie voor heel Franstalig België. In het kader van het onderzoek ben ik ook hoofdredactrice van de sectie ‘Psychoanalysis and Neuropsychoanalysis‘ van het onderzoeksplatform Frontiers in Psychology. Tenslotte ben ik nog liaison officer voor de International Society for Neuropsychoanalysis en heb ik thuis nog een klinische praktijk als psychoanalytica.

 

Mijn onderzoek gaat voornamelijk over neuropsychoanalyse en welke bijdrage dit kan bieden tot de neuropsychologie. Zou u eens kunnen uitleggen wat voor u persoonlijk de aanleiding was om verder te gaan binnen neuropsychoanalyse, en waarom dit u zo aansprak.

Ik heb eerst een opleiding biologie gevolgd in Gent, en ik ben daar ook in gedoctoreerd. De reden waarom ik voor biologie koos is omdat ik gedurende mijn middelbaar bijzonder geboeid was door wat het betekent om mens te zijn. Op 15-jarige leeftijd las ik Darwin en dat heeft mij bijzonder geraakt. Op dat ogenblik had ik het idee dat dingen verklaarbaar moeten zijn op een logische manier. Dus, dan ben ik op het eind van mijn middelbaar heel veel beginnen lezen, voornamelijk omtrent biologie, bijvoorbeeld ‘De naakte aap‘ van Desmond Morris en  ‘L’homme neuronal‘ van Jean-Pierre Changeux. Daar was ik zeer enthousiast over. In die tijd begon ik ook psychologie te lezen, maar wat ik in de bibliotheek vond was niet zo heel boeiend.

Op het einde van mijn doctoraat kwam ik plots in een grote existentiële crisis. Mijn leven stond min of meer uitgestippeld; ik had de mogelijkheid om een postdoctoraat te doen en zelf een laboratorium te leiden in Antwerpen. Dat lag min of meer klaar voor mij. Ik besefte dat dit mijn leven ging zijn en dat dat feitelijk niet was waar ik zin in had. Dus dan heb ik besloten om –  anderhalve maand voor de verdediging van mijn doctoraat – een opleiding psychologie te beginnen, in de hoop dat iets daarvan mij zou raken.

Aan het begin van het schooljaar kreeg ik dan het vak raadplegingspsychologie. Een van die eerste lessen ging over de rebus op de helling van de betekenis en op de helling van de betekenaar en die les… die heeft een soort breuk gemaakt voor mij. Plots werd het duidelijk dat psychoanalyse mij antwoorden gaf op vragen die ik al heel lang had, en mij bovendien de conceptuele instrumenten gaf om na te denken over die vragen. Ik had toen natuurlijk nog geen duidelijk gearticuleerde positie daarover, maar ik wist wel “dit is wat ik zoek”. Na die les was het duidelijk voor mij dat het psychoanalyse ging worden; daarin ging ik verder gaan.

 

Wat betekent neuropsychoanalyse dan voor u persoonlijk?

Voor mij persoonlijk is het een voorwendsel, een naam die je de mogelijkheid geeft om een aantal denkoefeningen uit te voeren op het snijvlak tussen neurowetenschappen en psychoanalyse. Het is dus geen naam van een discipline; ik denk ook dat het nooit de naam van een discipline zal worden. Het is namelijk geen veld dat een soort coherent theoretisch corpus heeft met geëigende methodes of geëigende concepten, laat staan met geëigende interventies. Het is ook niet de fundering van een kliniek, het is een voorwendsel, iets wat iets mogelijk maakt; iets wat een denken mogelijk maakt.

 

Hoe kan u dit dan toepassen in uw werk?

Ik weet niet of ik het toepas in mijn werk. Het was een logische manier voor mij om de psychoanalyse via de biologie te benaderen omdat ik op die manier ook binnengestapt ben in de psychoanalyse. Het was bovendien ook een bijzonder productieve benadering, waarin enorm veel dingen werden gegenereerd. Het is eigenlijk vanuit die heuristische bevrediging dat ik er in verder ga, omdat het alsmaar fijnere mogelijkheden tot denken oplevert. Neuropsychoanalyse is een voorwendsel om theoretische artikels te produceren en om empirisch onderzoek te doen; ik pas het bijvoorbeeld niet toe in mijn kliniek.

 

Waarom niet?

Er is geen structurele mogelijkheid om neuropsychoanalyse toe te passen in de kliniek. Om te beginnen, je kan je niet voordoen als ‘neuropsychoanalyticus’. Ik vind bijvoorbeeld ook niet dat je je kan voordoen als ‘de psychoanalyticus gespecialiseerd in eetproblemen’. Elk adjectief dat je bij psychoanalyticus plaatst, betekent dat je je profileert als een clinicus met een zeker weten. Op dat moment val je uit de structurele positie van psychoanalyticus. Deze is namelijk het object a en het sujet-sopposé-savoir. Van zodra je jezelf voorwendt dat je iets weet, verlies je die positie als clinica of clinicus. Je kan dus structureel gezien geen neuropsychoanalyticus zijn, of je kan je klinisch toch niet zo profileren, zeker niet in een klassieke psychoanalytische praktijk.

Het theoretische corpus dat eventueel zou voortkomen uit neuropsychoanalytisch nadenken, helpt je trouwens niet in de kliniek. Het helpt je soms wel wat betreft het geloof in je concepten. Bijvoorbeeld, de betekenaar of de herhalingsdwang zijn concepten die ik zo doordacht heb, zowel vanuit psychoanalytisch als vanuit neurofysiologisch standpunt. Voor mij zijn die concepten ongetwijfeld zinvol en hebben ze ongetwijfeld een bestaan; net omdat ik het zo doorwerkt heb. Dus het is meer het geloof, en ook misschien de conceptuele articulatie die mogelijk is dankzij de confrontatie tussen de twee kaders. En misschien dat dat helpt in mijn positie als analytica, ja.

 

Zou dat dan anders zijn, moest je werken met mensen met een hersenletsel?

Dat is inderdaad een goeie vraag. Veel mensen die in het milieu van de neuropsychoanalyse werkzaam zijn, werken met patiënten met hersenletsels. Ik denk dat er twee antwoorden bestaan op die vraag. Ik denk dat als je werkt met patiënten met een hersenletsel, dat het belangrijk is dat je een open positie hebt en begrijpt dat er ook neurologisch en neuropsychologisch met die patiënten wordt gewerkt.

Ik denk dat ook voor die patiënten een mogelijkheid moet bestaan om een klinisch psychoanalytisch aanbod te ontvangen. Belangrijk is dan wel dat het een werkelijk psychoanalytisch aanbod is dat niet opnieuw wordt overgenomen door iets cognitiefs waarbij wordt uitgelegd wat het letsel is en wat de consequenties zijn. Natuurlijk moet dat gebeuren, maar als de klinische opening van de psychoanalyse eveneens daardoor wordt ingenomen, is er geen plaats meer waarin dat individu kan spreken en ontvangen wordt door een luisteren dat niet bij voorbaat gaat denken “zijn spreken moet gerelateerd worden aan zijn letsel”. Want zijn spreken heeft heel waarschijnlijk te maken met veel andere dingen buiten zijn letsel, en als het spreken geplakt wordt op het letsel, dan heeft die persoon geen kans meer. Of toch niet meer vanuit een ethisch psychoanalytisch standpunt.

Er moet dus een plaats zijn waar het subject kan spreken en waarbij de clinicus luistert. Misschien is het dus wel beter dat die laatste niet te veel neurologische kennis heeft, zodat in dat spreken ook de hele mogelijkheid kan vrijkomen van hoe de persoon omgaat met dat letsel. Bijvoorbeeld alle fantasieën die hij erbij heeft, hoe dat aansluit bij zijn vorig leven, hoe hij dat geplaatst heeft, hoe hij het medisch discours hoort, wat hij daarmee doet,… En dat daarin ruimte gemaakt wordt, zodat niet alles wat verteld wordt te maken heeft met het letsel, maar ook gewoon met het subject en zijn geschiedenis.

Het is trouwens niet uitgesloten dat die benadering eigenlijk ook nog eens positieve gevolgen heeft op neurologisch vlak. Als een persoon gehoord wordt als subject en als het kan gehoord worden hoe  hij ook met z’n lijf en letsel omgaat, dan is het niet uitgesloten dat daar veel meer mogelijkheden en ruimte voor verandering ontstaan.

 

Wat zijn dan de grote vooruitgangen en tekortkomingen van de huidige neuropsychologie, zowel in onderzoek als in de praktijk?

Ik denk dat een van de tekortkomingen van de neuropsychologie vandaag is dat er een soort van abstractie wordt gemaakt van de kliniek, terwijl het snel duidelijk wordt dat het toch ook om een kliniek gaat. Je krijgt er namelijk ook mensen die komen spreken. Het is echter niet onmiddellijk duidelijk dat het niet enkel een kliniek is die te maken heeft met het letsel en met de neuropsychologische gevolgen (ter hoogte van intelligentie, aandacht, geheugen, taal, visuospatiële capaciteiten,…) – maar onvermijdelijk zal het ook een kliniek van het subject zijn, en daarover moet worden nagedacht: een kliniek van het subject vergt waarschijnlijk een heel andere ethische positie.

 

Is het dan die positie die de psychoanalyse specifiek kan bijdragen?

Ja, dat is natuurlijk de vraag. Ik pleit als het ware voor de psychoanalyse als ethisch enige mogelijke kliniek maar het gaat in principe om een logische vereiste, niet om een inhoudelijke vereiste. Dus dan zou het eventueel ook met andere inhouden kunnen. De logica is de ethische voorwaarde van le sujet supposé-savoir; ‘t is te zeggen, je neemt niet als clinicus de meesterpositie in, je neemt de positie van het object in. Welke andere kliniek biedt dat aan? Ik denk wel dat sommige clinici binnen andere richtingen dat spontaan ook doen. (…)

 

Zijn er dan bepaalde situaties in de praktijk of in onderzoek waarin psychoanalyse een grotere rol speelt?

In de praktijk duidelijk. Daar is psychoanalyse volgens mij een van de weinige kaders met een heel strenge ethiek. In het onderzoek ook wel, maar op een heel andere manier. Dat is trouwens een ander epistemologisch kader, dat gaat niet meer over de kliniek. Ik denk dat de vooruitgangen in de neurowetenschappen een aparte opening en toekomst bieden aan de psychoanalyse, op een tegen-intuïtieve wijze. De vorderingen in de neurowetenschappen gaan namelijk het voortschrijdend inzicht brengen dat “de waarheid” over het lijf niet in de laatst ontleden neuronen zit. Als we blijven zoeken en we de hersenen doorgelicht hebben tot op de laatste neuron, dan zullen we uiteindelijk met zekerheid kunnen zeggen dat we nog niet weten hoe we zin kunnen geven aan het functioneren van een mens. We zullen eerst de kip met de gouden eieren helemaal geslacht hebben om te zien dat we in de kip niet vinden hoe de gouden eieren worden gelegd.

Dat is een belangrijk voortschrijdend inzicht omdat bij zeer veel mensen de illusie leeft dat als we maar ver genoeg gaan, als we maar technisch sterk staan, dat we alles gaan weten en we ook psychologische concepten kunnen vervangen door neurologisch processen.

In een artikel dat ik geschreven heb, toon ik aan dat er drie tijden zijn die het domein van de psychologie vestigen: de 16de eeuw met de grote vooruitgangen van de anatomie, 19de eeuw met de grote vooruitgangen van de fysiologie en neurofysiologie, en volgens mij deze eeuw met de grote vooruitgangen van de neuroanatomie. Op een paradoxale manier heeft psychologie zich ontwikkeld vanuit de anatomie, is het een wetenschappelijk discipline geworden als tegengewicht aan de fysiologie en zal de verregaande doorlichting van neuroanatomie structureel enkel maar kunnen leiden tot een herwaardering van het statuut van het psychische dat niet lineair kan herleid worden tot de neurologie.

We gaan een ’embarrassment of riches’ hebben; we gaan té veel data hebben. Dat teveel aan data gaat ervoor zorgen dat mensen nood hebben aan structurerende kaders, ook al zijn deze speculatief of onzeker. Dus daar gaan de kaders één voor één, eventueel de eenvoudigste kaders eerst, de revue passeren  en zal men uiteindelijk (…) complexere kaders nodig hebben.

Zo werken bijvoorbeeld de cognitieve verklaringskaders zelfs niet altijd bij ratten. Als ratten de keuze krijgen, verkiezen ze terug te keren naar een kooi waar elektrische schokken worden toegediend, eerder dan terug te keren naar een kooi waar ze onzeker van zijn. Dat strookt niet met de conditioneringswetten. Op zulk moment hebben we iets nodig zoals een ‘herhalingsdwang’ om te begrijpen waarom we structureel gedreven worden om bepaalde zaken te herhalen die we niet plezierig vinden of die geen evolutionair voordeel hebben. Zulke fenomenen stroken niet met onze meest eenvoudige verklaringsmodellen, dus je hebt iets anders nodig. Op het moment dat men dat beseft, kan men stilaan beginnen kijken naar bijvoorbeeld concepten binnen de psychoanalyse. Complexere kaders worden zo uiteindelijk aangezogen, omdat we er anders niet geraken.

 

Dus volgens u is de tijd rijp?

Goh, ik ben optimistische he. Ik denk wel dat we nog een paar decennia gaan nodig hebben. Ik denk dat we nog even moeten doorgaan met Obama’s Brain Project. De mens heeft doorheen de geschiedenis vaak zware klappen nodig gehad vooraleer hij van zijn illusies af geraakt.

 

U bent vooral met onderzoek bezig. Kan u toelichten hoe neuropsychoanalyse daar juist een rol speelt, of hoe u het daar benadert?

Ik heb twee grote theoretische pijlers: de betekenaar en het genot; en bij de betekenaar zou ik ook primaire en secundaire processen plaatsen. Het conceptueel apparaat van Freud, zijn hele meta-psychologie, berust op een aantal van zijn vroege werken, voornamelijk ‘Over Afasie‘ en ‘Het Ontwerp‘. Zeker ‘Het Ontwerp‘ is een visionair werk waarin een aantal speculaties worden gedaan over hoe een neurologisch apparaat dient te werken, wil men de kliniek verklaren. Het is een visionair werk, omdat Freud erin enkele zaken voorspelt die pas vele jaren later beschreven worden binnen de neurowetenschappen, zoals bijvoorbeeld synaptische structuren van Sherrington, de wet van het geheugen van Hebb, de dynamiek van spiegelneuronen, en – met ietwat meer interpretatie – het efference copy model en diens rol voor het mentale.

Freud had die inzichten dus al en dat maakt dat dat ‘Ontwerp‘ een soort van vrij steekhoudende hypothese is over hoe het neurologische kan werken. Een van de eerste hypothesen waarmee het boek start, is het onderscheid tussen primaire en secundaire processen. Dit zijn twee dynamische modi waarop stimuli worden verwerkt in de hersenen. In het boek worden ze bovendien zodanig gespecificeerd dat je als lezer ziet dat er een aantal condities beschreven worden die duidelijk neurologisch zijn en een aantal consequenties die duidelijk psychisch zijn. Bijvoorbeeld de neurologische conditie voor het primaire proces is een soort van ongehinderde vordering van handelingsintentie tot handelingsuitvoering; terwijl de neurologische conditie voor de secundaire processen eigenlijk het optreden is van online verschillende handelsplannen, die tegen elkaar gaan concurreren en waarbij er altijd één geïnhibeerd wordt ten voordele van het ander.

Op deze manier wordt het helder weergegeven en kunnen concepten ook neurologisch geïmplementeerd worden. Je merkt eveneens dat het klopt met de psychische consequenties: het primair proces zal geleid worden door het plezierprincipe met rechtstreekse uitvoering en directe doorzetting van de denkbaan. Het secundair proces heeft eerder te maken met een inhiberende selectie van een bepaald handelingsplan in functie van bepaalde voorwaarden. Dit is meer het realiteitsprincipe: inhibitie en rationaliteit.

Dit zijn dus concepten die op een soort verknopingspositie liggen tussen de twee dimensies van de fysiologie en het psychisme. Door deze unieke positie, kan men veronderstellen dat ze empirisch geïmplementeerd kunnen worden met een aantal instrumenten.

 

Ik heb zo een instrument op punt gesteld dat Linda Brakel van de universiteit van Michigan heeft ontworpen, namelijk de ‘GeoCat‘. Het is een instrument van papier, dus je neemt het in een minuut af. Aangezien men – wat de empirie betreft – tussen psychoanalyse en fysiologie vaak het cognitief kader betrekt, berust het GeoCat instrument ook op een aantal cognitieve concepten. Het is geen neurologisch instrument, maar het laat een heleboel zaken toe. Het laat bijvoorbeeld toe om uit die cirkelredenering te ontsnappen van ‘de psychoanalyse kan zich enkel bewijzen door zichzelf’. Het is een cognitief instrument dat coherent is met de psychoanalytische theorie en dat bovendien kan afgenomen worden buiten elke psychoanalytische vorming. Je kan de GeoCat dus in een heleboel settings gebruiken, met inbegrip van een aantal neurologische en psychiatrische settings.

Het andere paradigma dat ik ook gebruik is subliminale priming. Dit is alweer geen psychoanalytisch of neurologisch instrument, maar een experimenteel psychologisch instrument. Het maakt gebruik van een priming paradigma waarbij visueel een stimulus wordt aangeboden, en vervolgens een doelwit stimulus. Dan wordt het effect van de prime op het doelwit bekeken, volgens het klassieke priming paradigma.

Subliminaal betekent dat één of twee van de stimuli onder de visuele bewustzijnsgrens worden toegediend. Zo krijgt het subject geen bewuste informatie uit de aanbieding en kan je toch de invloed van de stimulus gaan nakijken. Als je dan die GeoCat stimuli bekijkt, en je ziet dat er ten opzichte van de supraliminale aanbieding bijvoorbeeld een switch is van secundaire naar primaire processen, dan zit je toch in het conceptueel apparaat van Freud.

Ik weet ook niet of het zo’n voordeel is om meteen neurologische parameters erbij te halen. Het is toch ook altijd een soort etiket van “het gebeurt daar of het gebeurt daar”. Waar ik wel mee werk, zijn Event Related Potentials (ERP’s). Die ERP’s hebben echter als voordeel dat ze wel helemaal ingebed zijn in een structurele theorie. Ze zijn heel goed gekarakteriseerd in de cognitieve literatuur en er is dynamisch nagedacht over hun rol.

 

Dus, ik gebruik subliminale priming, begin ERP’s te gebruiken… en anders zijn er een aantal zaken die ik gewoon wat uittest. Ter hoogte van de betekenaar is er een heel onderzoek lopende om na te gaan of mensen gevoelig zijn aan fonologische dan wel semantische similariteit. Men veronderstelt dat betekenaarseffecten ontstaan ten gevolge van een fonologische structuur. Zo was er bijvoorbeeld een thesisonderzoek met een priming paradigma waarbij we heel eenvoudig lijsten gaven aan mensen. Ze moesten kiezen tussen hetzij een semantisch equivalent hetzij een fonologisch equivalent. We gebruikten specifiek omgekeerde woorden – bv. jour-rouge, casse-sac – als fonologisch equivalent. Mensen merken vaak wel gelijkenissen op, maar beseffen zelden dat het om omgekeerde woorden gaat. Daarnaast geven we dan een semantisch equivalent.

Er werden eveneens een aantal persoonlijkheidsvragenlijsten afgenomen voor bijvoorbeeld angstniveau of sociale wenselijkheid. Dan gingen we na of er een relatie was tussen persoonlijkheid en de manier waarop mensen die vragenlijsten invullen. Daar zijn interessante resultaten uit gekomen, bijvoorbeeld dat zelfs zeer automatische processen zoals fonologische of semantische verwerking afhankelijk zijn van persoonlijkheidsfactoren. En dat is uiteindelijk toch wel een meer Lacaniaanse positie. Het is te zeggen, dat de positie in de taal een subject gebonden positie is. Dit is echter geen neurologisch onderzoek. Ik werk nu wel met ERP’s, dus ik heb een neurologisch facet, maar zelf daarmee kan je nog niet zeggen “daar is dat, en dat bewijst dit”. Dat is eigenlijk ook niet mijn ambitie.

Mijn ambitie is echt intellectueel. Het gaat echt over het deconstrueren van een aantal cognitieve standpunten en bijvoorbeeld het duidelijk maken dat de geschiedenis van een subject echt tot in de premissen van zijn handelen een impact heeft en dat er geen automatische processen zijn die los gebeuren van het subject. Dat de betekenaar en de herhalingsdwang daar al optreden, dat het allemaal processen zijn die getekend zijn door de geschiedenis van het subject en zo diens handelen van in de meest basale vormen van dat handelen mee bepalen…

 

Het lijkt mij niet gemakkelijk om psychoanalytische concepten empirisch te testen. Zijn er eigenlijk voldoende middelen of technieken beschikbaar, want het lijkt mij dat je – in empirisch onderzoek – psychoanalytische concepten snel kunt reduceren tot hersenactiviteit of tot empirische feiten. Hoe weet u dat te balanceren?

Als je echt op een bepaalde manier bijzonder respectvol wil zijn voor de ethiek van de kliniek van de psychoanalyse, dan moet je overstappen naar de methodologie die Howard Shevrin in Michigan ontwierp. Hierin biedt je aan het subject een aantal aan het subject aangepaste stimuli aan, op basis van zijn verhaal. Shevrin liet een aantal analytici interviews afnemen. In het kader van onderzoek werden aan aantal psychoanalytische onderhouden georganiseerd, waaruit dan als stimulus woorden werden gekozen die refereren aan het verhaal van het subject.

Het grote nadeel van deze methodologie is dat het bijzonder veel vergt, zeker als je veel subjecten wil doen. Een ander nadeel is dat het wel afhankelijk is van een zekere oorzakelijkheid tussen het subject en het symptoom. Ik herinner mij bijvoorbeeld een onderzoek met een man met sociale fobie die niet kon eten waar andere mensen bij waren. Hij had een aantal klinishe onderhouden gehad in het kader van dat onderzoek en de clinicus had besloten dat onderliggend aan de fobie een soort van verdrongen homo-erotische relatie lag met een jeugdvriend die John heette. In een Amerikaanse ego-analytische praktijk is dit nog oké, maar in een Lacaniaanse praktijk, weet ik niet of het zo makkelijk is om te zeggen “oké, we gebruiken nu ‘John’ als stimulus, want dat is het onbewuste conflict dat aan de oorsprong ligt van de sociale fobie”. Dat zal al veel meer moeilijkheden geven qua ethiek. Dus, de andere mogelijkheid is dan om niet te werken op inhouden, maar op structuren en dynamieken.

Dit stelt dan een epistemologische vraag, namelijk: “is er iets meetbaar aan de geest?”. De vraag of er iets evalueerbaar is aan de geest, wordt vaak vermengd met de vraag of  er iets meetbaar is aan de geest. Naar mijn mening zit evaluatie in een moraliserend en ethisch discours, terwijl meten in een epistemologisch discours zit. En daar zit het verschil. Het is niet omdat evalueren ethisch onmogelijk is, dat meten epistemologisch onmogelijk is.

Maar de vraag van het meten moet goed gesteld worden, “wat meten we?”. Daarin denk ik dat één van de antwoorden vormparameters zijn, en geen inhoudsparameters. Ik denk dat je dan – als je te veel inhoudsparameters hanteert – imaginair glijdt en dat je op niks stuit. Dan creëer je illusies. Ik denk dat het niet is omdat je ter hoogte van inhouden altijd glijdt, dat je ter hoogte van vormen niets kan meten. De GeoCat meet vormen en heeft al verschillende keren zeer coherente en significante resultaten opgeleverd.

 

U hebt al gezegd, voor mij is neuropsychoanalyse eerder een denkkader, iets meer intellectueel. Is het enkel dat of is het ook een methodologie, een theorie, een therapeutisch kader,… of nog iets anders?

Het is duidelijk geen therapeutisch kader en ook geen methodologie. De methodologieën binnen neuropsychoanalyse zijn zeer verschillend. Mark Solms en vele van zijn medewerkers nemen neurologische patiënten in analyse of doen leasie- of brain imaging studies. De manier waarop ik onderzoek doe, ligt in de lijn van wat ik gedaan heb in het Shevrin lab en heb ik voor het overige grotendeels zelf uitgedacht. Ik begin nu een paar zaken op te merken die gemeenschappelijk zijn aan de verschillende methodologieën die ik gebruik, namelijk dat de parameters die psychoanalytisch gebruikt worden in het onderzoek, (1) vormparameters zijn (2) die niet door psychoanalytici hoeven beoordeeld te worden.

 

 

Freud geloofde dat alle mentale of psychische processen ooit hun biologisch substraat zouden vinden. Bent u het daarmee eens?

Ik weet niet of Freud dat geloofde, ik weet wel dat er een aantal citaten zijn die hem dat doen zeggen. Ik denk dat wat behoort tot het vlak van het mentale niet systematisch of niet per se altijd een soort tegenhanger gaat hebben met iets wat behoort tot het neurofysiologische of het fysiologische.

Ik denk dat er een aantal verknopingsconcepten zijn tussen het (neuro-)fysiologische en het psychische. Ik zie er bijvoorbeeld twee theoretisch heel funderende: de betekenaar, waaraan je ook primaire- en secundaire processen en verdringing kan koppelen, en het genot – en je zou kunnen zeggen ook de drift, de herhalingsdwang en het trauma. Dat zijn structurele concepten die behoren tot het domein van het psychisme en die ook een soort cohesie hebben ter hoogte van de fysiologie. Dat zijn zowat de knooppunten waarmee de ziel vast hangt aan het lijf. Maar bijvoorbeeld de precieze manier waarop die betekenaar organiserend werkt voor dat ene subject, de precieze manier waarop de herhalingsdwang organiserend werkt voor dat subject; dat heeft volgens mij geen correlaat ter hoogte van de fysiologie. Dat is volgens mij van een ander organisatieniveau.

In elk geval denk ik niet dat je vanuit het bekijken van de fysiologie de regulariteiten van de betekenaar, noch de regulariteiten van de herhalingsdwang gaat merken. Als een patiënt tegen je zegt: “mijn grootvader misbruikte zijn dochters, en misbruikte mijn moeder het meest”, en hij zegt even later “ik sloeg mijn vader en mijn moeder, maar mijn moeder het meest”: dat er daar iets speelt van de herhaling, dat ga je niet zien in de hersenen, dat kun je alleen maar horen. Dat speelt zich af op een ander organisatieniveau.

Je gaat dus geen substraat vinden voor het verhaal. Een verhaal structureert zich ter hoogte van het talige en ik denk niet dat we dat – wat onze technieken ook zullen zijn – gaan kunnen blootleggen ter hoogte van de hersenen.

 

Als Freud vandaag nog leefde, zou hij dan bezig zijn met psychoanalyse, met psychologie/ neurologie, of met neuropsychoanalyse?

Neuropsychoanalyse! *Lacht* Ja, ik weet het niet, maar ik ben daar zelf zo door bewogen, dat ik het hem toeschrijf. Freud was een man die zo bewogen was door intellectuele nieuwsgierigheid… dat lees je doorheen al zijn boeken. Ik denk dat hij de neuropsychoanalyse niet met rust zou kunnen laten. Hij was ook zo respectvol voor de klinische ethiek dat hij zeker zou betrachten om precies die klinische ethiek een statuut te geven.

 

 

 

 

 

 

Médée – ce qu’Euripide nous dit sur notre actualité

Médée, Euripide – Théâtre en Liberté, au Théâtre de la place des Martyrs

Souviens-tois que je suis Médée, c’est le titre que donne Isabelle Stengers à son texte sur Médée (Empêcheurs de penser en rond, 1993). J’étais invitée à débattre de la pièce qui se joue actuellement au Théâtre de la place des Martyrs par la troupe du Théâtre en Liberté, débat avec entre autre aussi Lambros Couloubaritsis, mon collègue en philosophie à l’ULB et Daniel Scahaise, le metteur en scène. Texte intemporel et universel s’il en est, rendu avec beaucoup de respect pour Euripide par les acteurs de la troupe. J’aimerais reprendre les deux points que j’ai proposés dans le débat de cet après-midi.

D’abord, la question de la barbarie. Médée est une “barbare”, ce qui veut dire qu’elle provient d’un  ailleurs qui ne connaît pas “les bienfaits de la civilisation grecque”, ce pays lointain de Colchide. Elle est aussi descendante des Titans, alors que la civilisation Grecque, personnifiée en son mari Jason, est fondatrice des lois, de la cité et de l’ordre moral que Zeus a pu faire régner du fait de sa victoire sur les Titans. Médée s’inscrit dans cette citée, dans ce nouvel ordre moral, dans sa vie conjugale avec Jason, à qui elle donne des enfants. Or, l’histoire est connue: Jason la répudie pour pouvoir se marier avec la fille de Créon, le roi de  Corinthe. Cette répudiation, que Stengers décrit comme “la plus grande humiliation que puisse connaître une femme”, provoque la panique au sens du Dieu Pan, maître de la “panique”: “D’un seul coup, tout bascule comme si ce qui faisait lien entre les humains se révélait soudain susceptible de faire émerger un collectif tout autre, d’engendrer ce que l’ordre social semblait, par nature, exclure” écrit Stengers en faisant référence à Jean-Pierre Dupuy (La panique, 1991). La répudiation signifie la rupture du contrat moral: “Elle a passé contrat avec l’humanité et le contrat a été rompu” (p. 11). De quoi s’agit-il, quel est le “contrat avec l’humanité”? Je propose que dans les termes les plus généraux et les plus fondamentaux, le contrat moral ou social est le suivant: en échange de l’amour, je suis prêt à abandonner (un peu de) ma jouissance. Que cela veut-il dire? Faire naître l’infans à l’humanité, au sein de la famille, c’est interférer dans la jouissance absolue, immédiate et totale de ce que l’enfant a ou aspire à avoir avec sa première ou sa principale figure d’attachement, en y mettant des limites: ces limites sont frustrantes par rapport au tout auquel l’enfant se croit attitré, mais sont dans le même mouvement l’opportunité d’une ouverture: l’intérêt porté jusque là exclusivement sur la mère, perd l’exclusive pour se porter en partie aussi sur la figure intervenante. De “qui suis-je pour ma mère?”, la question devient “qu’a-t-il celui-là pour pouvoir me faire concurrence, pour capter l’intérêt de ma mère?”, en d’autres termes, l’enfant s’intéresse au tiers intervenant: il accepte de quitter son monde d’absolu pour s’ouvrir à la tiercité, c’est-à-dire au lien social et à ses règles. Mais quitter ce paradis de l’espérance d’un assouvissement total ne se fait pas sans douleur: l’enfant doit être bercé d’amour et  tendrement séduit à ce renoncement. Pas tous les enfants, d’ailleurs, feront le pas (et ce serait alors, la voie de la psychose). Voilà le premier pacte social: en retour de l’amour (et de la sécurité), le sujet humain abandonne (en grande partie) son monde fantasmatique jouissif et accepte “le principe de réalité”. C’est aussi le pacte moral de ce qui fait lien (entre les hommes, dans la cité): la cité (la civilisation) prend soin de ces citoyens, les traite avec respect, considération, soin et équité, et en retour les sujets qui la composent ne s’autorisent pas à “lâcher le monstre intérieur, la barbarie intérieure”. Car le monde jouissif est un monde qui ne s’embarrasse pas de pitié ni de considération pour la vie: il faut prendre ce qui assouvit et éliminer ce qui l’en empêche. Ce qui se joue pour Médée comme pour l’actualité est donc ceci: sans amour et sans espoir d’amour (d’intégration, de valorisation, de prise en charge), le contrat social est considéré rompu, et “ce qui faisait lien entre les humains se révélait soudain susceptible de faire émerger un collectif tout autre, d’engendrer ce que l’ordre social semblait, par nature, exclure”, c’est-à-dire, la barbarie.

Il y a un deuxième point que j’aimerais soulever, celui de ce que le texte nous apprend sur les rapports homme-femme. Lacan a pu dire qu’une femme peut être pour un homme un symptôme alors qu’un homme peut être un véritable ravage pour une femme. C’est aussi ce que ma clinique semble, jusque là, m’enseigner. Médée, par excellence, rend tangible le ravage que peut être la répudiation du partenaire, rend tangible ce qu’est la répudiation de Jason pour Médée. Médée, par son infanticide, donne la mesure de ce à quoi elle a à faire. Comment le comprendre et comment comprendre cette phrase de Lacan? Le pacte du couple a une logique sur certains points ressemblant au pacte social: la jouissance est mise en jeu en échange de l’amour. L’idée fondamentale est que, pour ce qui est de la jouissance intime, il n’y a pas symétrie entre homme et femme: tant l’homme que la femme, jouissent du corps de la femme, c’est-à-dire que c’est la femme qui doit être séduite à se faire objet, à se prêter à ce jeu, pour qu’il puisse y avoir jouissance. Elle n’est pas victime car elle aussi en jouit, et qu’elle est, par ailleurs, protégée par le pacte, c’est-à-dire par le lien, par l’amour souvent. Cependant, quand il y a rupture du pacte, l’asymétrie se fait jour dans sa monstruosité: l’homme peut continuer le chemin, attristé, effondré, solitaire; or la femme ne se retrouve pas simplement esseulée, abandonnée, dépossédée, mais dans la mesure où elle a consenti à se faire objet, elle se retrouve seule à faire avec cette position extrêmement délicate et potentiellement mortifère de son statut d’objet. Elle avait consenti à cet exercice d’équilibre périlleux pour sa santé psychique car séduite par l’amour; or sans les balises de l’amour, elle se retrouve seule face au gouffre vertigineux de sa jouissance. Voilà donc pourquoi on peut parler de l’abandon comme de “la plus grande humiliation que puisse connaître une femme”, soit encore comme un ravage. Dans le mythe, Médée, séduite, a consenti à se faire utiliser: elle a consenti à abandonner son pays, à trahir les siens, à tuer son frère par amour: Jason, en la répudiant, en la déshabillant de son amour, la livre décharnée à une hantise sans fin par cette vaine abnégation.

Or, de toutes les peines qu’un humain peut infliger à un autre humain, l’humiliation est la plus féconde de violences à venir. Le sujet humilié ne pourrait donner la mesure de la violence à laquelle il a à faire en attaquant l’autre, trop facile, trop bref, ni en s’attaquant lui-même, trop peu incisif pour les autres. Tuer Jason pour Médée ne pourrait lui donner satisfaction: une fois mort, il ne souffre déjà plus; se tuer n’est pas non plus une option: les quelques pleurs passés, tout serait oublié. Non, l’humiliation ne connait sa mesure que dans la destruction, la dévastation de la scène même où se joue cette humiliation, la scène de la cité, la scène de la vie. C’est pourquoi Médée tue ses enfants, qui sont aussi ceux de Jason. L’humilié(e) dit en substance: je suis déjà mort(e) (psychiquement), mais je ne partirai pas sans avoir fait le ravage autour de moi: je peux tout donner (donner tout mon corps) pour détruire la scène même de l’humiliation.

C’est aussi ce qu’Euripide nous apprend sur notre actualité.

On Chonchita Wurst and how difference paves the way for love

Conchita Wurst wants to dress as a woman but she also wants to keep her beard. Is her victory a victory for freedom of expression, for the plurality of living modes and for the tolerance for diversity? Or should it also be heard as a “want for it all” (cf. also Conchita saying: “we are unstoppable”), and specifically, a want for being both man and woman – or more modestly, a wish for blurring the difference between men and women, and thus being neither man nor woman? There is a remarkable paradox in this outcry: it claims both the right to be different ànd the wish to abolish difference altogether. Of course, by definition, there can only be diversity thanks to the possibility of difference, and this difference ultimately implies the recognition of two poles, two positions, two items which at one point minimally are not each other’s equals.

The first difference which a developing child is challenged to process mentally is the difference between man and woman. There is no other difference that is both so binarily articulated and that is so existentially close to the proper stakes. Every child starts with the idea that all others are constituted as him- or herself. The most radical encounter, which forces the child to review his or her supposition, is the encounter with the sexual difference – and in this encounter the difference shows itself as a binary split over two poles, man and woman. Every single child reacts in his or her own way to this encounter, and there is a radical impossibility to judge these trajectories morally or otherwise. What remains nevertheless common is that the obligation to conceive difference is forced upon every child by the bipolar difference between man and woman, boy and girl.

This encounter might therefore be conceived of as the founding challenge for the developing human to process the notion of difference per se. It is a primary mental challenge, which we have of course forgotten since it is happening at an early age, but it has obliged us to do with the other, the other, who has something which I don’t have, who does not have what I have. And more particularly, which has confronted us with the following choice: shall I envy the difference or shall I cherish it? will it be a reason for interest or will it be a threat and a reason for rejection? The inaugural encounter with difference has much less to do with gender identity or with the homo-, hetero-, bi- or othersexual object choices, than it has to do with what Freud called the “exogamy rule”. This rule indicates one should not marry with a member of the proper group, but should marry a member of the other group. This law has, in the course of history, very concretely prevented us from smothering in within the proper gene pool ànd in within the proper pool of cultural products; and therefore it is a founding law for human civilization. This law is not prescribing nor excluding any kind of partner choice (so called “object choice”), rather does it fundamentally mean the following: welcome in the heart of your intimacy the radical difference of the other; accept intimately that the other will always remain, at least partially, out of reach, radically unknowable to you – but, and this is crucial, no less loveable.

The inaugural encounter with difference lays the foundations for the very basic acceptance of our limitation that we can not be both ourselves ànd the other. Dynamically this encounter will allow the crucial shift from wanting to be the other, which induces envy and aggression, to wanting to have the other (and thereby indirectly having what he or she has), which induces interest and attraction. For this shift to occur, of course, this requires the prior radical acceptance that we will never also be the other, i.e. that, once and for all, there is difference. Remarkably, the acceptance of difference, thus, is what simultaneously opens the way for interest in and desire for the other, precisely because of his/her difference. This also refers to the etymological roots of the word “sexual”, namely what has been cut, i.e. what puts us in the inescapable position of being cut off radically from part of the experience of what it is to be the other. The acceptance of the sexuated condition is called “castration” in psychoanalysis and reflects the acceptance of a constitutive limitation: we will never know pleasure both as a man and as a woman. Remember that, mythically, Tiresias, who did love both as a man and as a woman, was finally punished for it with blindness – so neither thus he, eventually, escapes castration. It is at this precise point, rather than at the issue of diversity, that Conchita Wurst-phenomena, are challenging society. But should we not forget, dear Conchita, that the fundamental bipolar man-woman difference, lays at the bottom of our ability to welcome diversity, and to love each other?

Pas het man-vrouw verschil maakt Conchita Wurst, en de verwelkoming van diversiteit, mogelijk

Conchita Wurst is een vrouw met baard en penis. Gaat dit verhaal over verdraagzaamheid voor diversiteit of gaat het ook over een verzuchting naar totaliteit? Het bijzondere hier is niet zozeer de verwarring over de gender-identiteit – wellicht is dat niet zo nieuw – maar wel dat het recht opgeëist wordt om alles te zijn, én man én vrouw. Of omgekeerd, om het verschil op te heffen, noch man, noch vrouw. Dat past bij het idee van “genderfluïditeit” dat Joz Motmans gisteren verdedigde: er is een hele diversiteit van schakeringen tussen man en vrouw. In die zin is er hier een opmerkelijk paradox: het CW-verhaal schrijft zich in in een eis naar tolerantie voor diversiteit én het wenst tegelijk verschil ook op te heffen. Nu bestaat diversiteit per definitie pas bij gratie van de mogelijkheid van verschil, en verschil moet uiteindelijk stoelen op het erkennen van twee polen, twee posities, twee dingen die niet samenvallen, die minimaal op een bepaald punt niet aan elkaar gelijk zijn. Psychisch is het man-vrouw verschil een eerste verschil dat het opgroeiend kind te verwerken krijgt. Een kind gaat er eerst van uit dat allen zoals zichzelf zijn gebouwd. De meest radicale ontmoeting waardoor het die hypothese moet herzien, is de ontmoeting met het geslachtsverschil, en in die ontmoeting toont zich dat verschil eerst als een tweedeling over de polen man en vrouw. Nu kunnen kinderen elk hun eigen traject doorlopen in de ontmoeting met die tweedeling – en er is een radicale onmogelijkheid om die trajecten moreel of anders te hiërarchiseren – maar die tweedeling toont zich aan het kind wel telkens eerst in het bipolaire man-vrouw verschil. Deze ontmoeting is dan ook de funderende uitdaging die de opgroeiende mens krijgt met het idee van verschil op zich. Het is de eerste mentale uitdaging, die we uiteraard vergeten zijn omdat die zo pril plaatsvindt en die ons ertoe verplicht om om te gaan met die ander, die iets heeft niet wat ik heb, die niet heeft wat ik heb. En in het bijzonder: kan ik het verschil koesteren of blijft verschil bedreigend? Is het verschil een reden tot toenadering – of is het een reden tot afgunst en afstoting? De inaugurale ontmoeting met het verschil heeft veel minder te maken met de genderidentiteit of de homo-, bi- of heteroseksuele identiteit dan wél met wat Freud het ‘exogamie’-gebod heet. Dat gebod zou je kunnen hervertalen als: huw niet onder elkaar binnen de leden van de eigen groep, maar huw met anderen uit de andere groep. Die wet is ook wat heel concreet het verstikken binnen de genen én binnen de cultuurprodukten van de eigen groep in de geschiedenis heeft kunnen voorkomen, en dus wat stichtend is voor de menselijke beschaving. Nu betekent het in feite fundamenteel: verwelkom in het intiemste van je intimiteit het radicaal anders zijn van die andere; aanvaard in het intiemste van je zijn dat iets van die andere altijd buiten jouw bereik zal blijven, voor jou onkenbaar zal zijn – maar, en dat is cruciaal, daarom niet minder beminbaar is. De inaugurale ontmoeting met het verschil legt de fundamenten voor de zeer basale aanvaarding van de beperking dat men niet én zichzelf én de ander kan zijn. Het is opmerkelijk dat pas die aanvaarding dat men de ander niet kan zijn, meteen ook de weg opent naar het verlangen en het koesteren van die ander, precies omwille van het verschil. En dus, om op Conchita Wurst terug te komen: het is uiteindelijk dankzij de fundering van het bipolaire man-vrouw verschil, dat we je intiem kunnen verwelkomen, beste Conchita, en graag zien.

Wat Liesbeth Homans had kunnen antwoorden

Pleidooi voor het koesteren van een milde objectivering

In “De terugkeer van het seksisme” (DM, 8/3/14) klaagt Bart Eeckhout aan hoe, onder het mom van een licht ironische toon, vrouwen nog steeds op seksistische wijze op hun uiterlijk worden afgerekend. De ironie is bovendien dat, als zij al zouden protesteren tegen die opmerkingen, ze daarbovenop ook nog snel als zuur of dom, of allebei, zouden bestempeld worden. Letterlijk vraagt de auteur in verband met Liesbeth Homans: “Hoe antwoord je ook beleefd op aanhoudend vernederende vragen over je mondhoeken, over onflatteuze foto’s of over je imago van ‘harde tante’?”

Toch zou ik graag, bij deze vrouwendag, ervoor willen verwittigen dat vrouwen ook enorm veel te verliezen hebben bij het opruimen van objectiverende interacties uit de sociale ruimte. De ironie is eigenlijk dat het  vrouwen zijn die het eerste en het meest zullen lijden als de sociale ruimte werkelijk systematisch wordt geneutraliseerd en de talige interacties nauwlettend worden opgeruimd. Uiteraard zijn er maten en gewichten, dat is onbetwistbaar en transgressie dient aangeklaagd en bestraft te worden. Maar het lijkt me belangrijk, in deze tijden van strengere zeden, te duiden dat als halfnaakte vrouwen op reclamepanelen en in weekbladen mogen, dat als er ruimte is voor een zekere man-vrouw speelsheid in het sociale verkeer, dit ook de vrijheid schept voor vrouwen om onbezorgd in een kort rokje, in een gedecolleteerd bloesje of in hoge hakken rond te lopen. Het opkuisen van de sociale omgang verstrakt de man-vrouw sfeer en zal in eerste instantie op logische wijze leiden tot vrij onschuldige vragen zoals “moet dat gedecolleteerd bloesje nu echt?” en tot het aanprijzen van het zo verraderlijke idee van “functioneel bloot” (alleen als het functioneel is, mag bloot). De structurele logica van die evolutie is onvermijdelijk een beperking van vrijheden voor vrouwen, ter hoogte van hun kledij en hun sociale voorkomen eerst, en ter hoogte van hun zeden tenslotte. De beschaving die we nu hebben is een kwetsbaar evenwicht, wellicht wordt het niet snel ooit nog zo goed. Het verstrakken van de man-vrouw mores is in de geschiedenis steeds gepaard gegaan met een veel cynischer, veel meer verborgen, veelal veel fysischer geweld jegens vrouwen. Laten we een milde vorm van objectivering koesteren, beste dames, want het is onze beste bondgenoot.

Als ik wat stouter zou zijn: vrouwen hoeven niet beschermd te worden, dankuwel. Man-vrouw opmerkingen zijn seksistisch als ze  tot één richting beperkt worden, in casu van mannen naar vrouwen toe. Maar dat hoeft niet zo te zijn. Vrouwen kunnen van antwoord dienen, en dan wordt het seksisme plots een man-vrouw spel. Neem het voorval van Kamerlid Katrien Partyka, die omdat ze gehurkt zat, van toenmalig parlementsvoorzitter Patrick Dewael te horen kreeg dat ze die houding “best voor een andere gelegenheid bewaarde”. Een straffe opmerking, ongetwijfeld, maar ook een open doel voor Partyka om Dewael flink in de verlegenheid te brengen, door terug te slaan met: “daar ben jij blijkbaar over aan het fantaseren” – wat daarenboven moeijik ontkenbaar was. Liesbeth Homans had het bijna nog makkelijker. Als men haar op haar neerhangde mondhoeken aanspreekt, kon ze terugkaatsen met: “bij mij zijn het de mondhoeken”. Een scherp antwoord, maar niet minder dan de gegeven aanzet, en ik heb er het volste vertrouwen in dat mannen, als ze in staat zijn eerst te schieten, ook wel de terugkaatsende bal zullen kunnen opvangen. In plaats van vrouwen (of mannen) te beschermen, met het gevaar een rigide, zeer gespannen sociale ruimte te organiseren, kan men hen ook niet het krediet verlenen dat ze wel van antwoord kunnen dienen?

 

 

http://www.demorgen.be/dm/nl/16016/Internationale-vrouwendag/article/detail/1807559/2014/03/08/De-terugkeer-van-het-seksisme-het-belang-van-hangende-mondhoeken.dhtml

 http://www.demorgen.be/dm/nl/17801/Het-beste-van-de-week/article/detail/1864002/2014/04/25/Zijn-we-overgevoelig-aan-het-worden-in-de-aanpak-van-seksisme.dhtml