Wat Liesbeth Homans had kunnen antwoorden

Pleidooi voor het koesteren van een milde objectivering

In “De terugkeer van het seksisme” (DM, 8/3/14) klaagt Bart Eeckhout aan hoe, onder het mom van een licht ironische toon, vrouwen nog steeds op seksistische wijze op hun uiterlijk worden afgerekend. De ironie is bovendien dat, als zij al zouden protesteren tegen die opmerkingen, ze daarbovenop ook nog snel als zuur of dom, of allebei, zouden bestempeld worden. Letterlijk vraagt de auteur in verband met Liesbeth Homans: “Hoe antwoord je ook beleefd op aanhoudend vernederende vragen over je mondhoeken, over onflatteuze foto’s of over je imago van ‘harde tante’?”

Toch zou ik graag, bij deze vrouwendag, ervoor willen verwittigen dat vrouwen ook enorm veel te verliezen hebben bij het opruimen van objectiverende interacties uit de sociale ruimte. De ironie is eigenlijk dat het  vrouwen zijn die het eerste en het meest zullen lijden als de sociale ruimte werkelijk systematisch wordt geneutraliseerd en de talige interacties nauwlettend worden opgeruimd. Uiteraard zijn er maten en gewichten, dat is onbetwistbaar en transgressie dient aangeklaagd en bestraft te worden. Maar het lijkt me belangrijk, in deze tijden van strengere zeden, te duiden dat als halfnaakte vrouwen op reclamepanelen en in weekbladen mogen, dat als er ruimte is voor een zekere man-vrouw speelsheid in het sociale verkeer, dit ook de vrijheid schept voor vrouwen om onbezorgd in een kort rokje, in een gedecolleteerd bloesje of in hoge hakken rond te lopen. Het opkuisen van de sociale omgang verstrakt de man-vrouw sfeer en zal in eerste instantie op logische wijze leiden tot vrij onschuldige vragen zoals “moet dat gedecolleteerd bloesje nu echt?” en tot het aanprijzen van het zo verraderlijke idee van “functioneel bloot” (alleen als het functioneel is, mag bloot). De structurele logica van die evolutie is onvermijdelijk een beperking van vrijheden voor vrouwen, ter hoogte van hun kledij en hun sociale voorkomen eerst, en ter hoogte van hun zeden tenslotte. De beschaving die we nu hebben is een kwetsbaar evenwicht, wellicht wordt het niet snel ooit nog zo goed. Het verstrakken van de man-vrouw mores is in de geschiedenis steeds gepaard gegaan met een veel cynischer, veel meer verborgen, veelal veel fysischer geweld jegens vrouwen. Laten we een milde vorm van objectivering koesteren, beste dames, want het is onze beste bondgenoot.

Als ik wat stouter zou zijn: vrouwen hoeven niet beschermd te worden, dankuwel. Man-vrouw opmerkingen zijn seksistisch als ze  tot één richting beperkt worden, in casu van mannen naar vrouwen toe. Maar dat hoeft niet zo te zijn. Vrouwen kunnen van antwoord dienen, en dan wordt het seksisme plots een man-vrouw spel. Neem het voorval van Kamerlid Katrien Partyka, die omdat ze gehurkt zat, van toenmalig parlementsvoorzitter Patrick Dewael te horen kreeg dat ze die houding “best voor een andere gelegenheid bewaarde”. Een straffe opmerking, ongetwijfeld, maar ook een open doel voor Partyka om Dewael flink in de verlegenheid te brengen, door terug te slaan met: “daar ben jij blijkbaar over aan het fantaseren” – wat daarenboven moeijik ontkenbaar was. Liesbeth Homans had het bijna nog makkelijker. Als men haar op haar neerhangde mondhoeken aanspreekt, kon ze terugkaatsen met: “bij mij zijn het de mondhoeken”. Een scherp antwoord, maar niet minder dan de gegeven aanzet, en ik heb er het volste vertrouwen in dat mannen, als ze in staat zijn eerst te schieten, ook wel de terugkaatsende bal zullen kunnen opvangen. In plaats van vrouwen (of mannen) te beschermen, met het gevaar een rigide, zeer gespannen sociale ruimte te organiseren, kan men hen ook niet het krediet verlenen dat ze wel van antwoord kunnen dienen?

 

 

http://www.demorgen.be/dm/nl/16016/Internationale-vrouwendag/article/detail/1807559/2014/03/08/De-terugkeer-van-het-seksisme-het-belang-van-hangende-mondhoeken.dhtml

 http://www.demorgen.be/dm/nl/17801/Het-beste-van-de-week/article/detail/1864002/2014/04/25/Zijn-we-overgevoelig-aan-het-worden-in-de-aanpak-van-seksisme.dhtml

 

Landschap met springwegen – Pieter De Buysser

Wat kan ontsnappen aan het geschrevene, aan wat de geschiedenis voorschrijft? We staan niet enkel op de schouders van reuzen, zoals Thomas van Aquino, we moeten het ook met hun oude stof doen, met hun oude schriftrollen om een leven te schrijven, om de steeds dunnere doorgang te vinden tussen wat geschiedenis mogelijk maakt en wat die vooraf vastlegt, om aan de tijd een leven los te rukken dat misschien niet algeheel ontglipt,
Want als het stof van de vorige eeuw en haar allesverblindend enthousiasme voor bemeestering zal zijn gaan liggen – toen we even dachten dat de wereld van de mooie ideeën zou zegevieren in het triomf van de rede en van de wetenschap, en dat de goede wil van de groep zou zegevieren in zelfregulatie  (Let do and let pass, the world goes on by itself) – ook als we eventueel ontnuchterd zouden raken van die kale reis, dan nog blijft de verbijstering: welke revolutie, Pieter, welke revolutie, welke springweg bedenken uit wat enkel kan gemaakt worden van wat was?
Het geschiedene laat twee soorten sporen na. De eerste soort is die van de objecten. De erfenis verloopt over de dingen, de cultuurprodukten, de sedimenten die zich van ons lijfelijk bestaan hebben losgerukt en vanuit die autonomie doorwerken. In de wereld van de objecten staan, betekent onvermijdelijk dat we niet ontsnappen aan de waanzin van de magie die opereert vanuit die objecten, vanuit die opstapeling aan relikwieën. Het is gekheid, het is onrede, ongetwijfeld, maar het is nog steeds waanzin met een vorm, met een bespreekbare  want ‘uitwendige’ vorm. Taal werkt op dit niveau: de taalobjecten, de betekenaars, werken autonoom door. De tweede soort is die van het lijf. De erfenis verloopt over de lijfelijke inschrijving: het is de neiging tot transgressie. De geschiedenis raast door in het heimelijk vibrerende lijf van de man die zijn aandelen dankzij voorkennis op tijd kan verkopen, in het heimelijk vibrerende lijf van de vrouw die zich aan de drank overgeeft. Het drama hier is veel geweldiger, het is het drama van het noodlot: vaak is het pas als het einde onafwendbaar is, dat het volle besef komt dat het leven zich voorbij onszelf heeft afgespeeld, dat we het niet hebben bevat, dat het zich aan gene zijde heeft voltrokken… Deze waanzin is veel fundamenteler: het geledene heeft lijfelijke sporen geschreven, waarvan de vorm besloten ligt in het intieme van het singuliere genot. Het genot is zo de stomme razernij van de geschiedenis, dat wat in het lijf blijft woeden. Toch is het ook een vorm, en het is pas in de ontcijfering van die vorm dat de belofte van een springweg besloten ligt, maar die vorm heeft zich in het inwendige van de lichamelijke intimiteit ingeschreven en opereert stilzwijgend.
Zijn wij, mensen, dan veroordeeld, zoals Freuds’ demonische machine uit 1920 in Aan gene zijde van het lustprincipe? veroordeeld ons lijf tot strijdterrein voor onverleden oorlogen aan de geschiedenis uit te besteden, is onze levensadem veroordeeld tot verkankering?
Het orakel van Thebe bleek onafwendbaar voor Oedipus, en toch is een geslacht gesticht. Beschaving is de enige heil, maar daartoe moet het lijf zich eerst tot taal laten verleiden – daartoe moest het incestueuze genot zich eerst tot wet, tot stichtend verbod laten schrijven.
Dat is de onmogelijke taak die de jongen Zoltan – of is het zijn paard Abas? – op zich neemt. Want er is maar één manier om het genot van het lijf tot taal te verleiden, om woorden te ontfutselen aan de heimelijke vibrering van het weefsel binnenin. En die manier is: onbewogen, rotsvaste, gulle liefde, liefde zo groot en zo warm als een paardelijf, het paardelijf waaronder Francesca en Zoltan schuilen – en hun liefde, die Francesca even aan de tijd ontrukt.

Lanschap met springwegen” is het schitterende nieuwe stuk van Pieter De Buysser. Het is een feest voor de geest. Het haalt je triomferend uit elk nakende ontmoediging over de toestand van de wereld, uit elke neiging tot hopeloosheid. Iets is mogelijk!

 

 

Modernité, scientificité et liens transférentiels: des oxymores ? A propos d’une physiologie du transfert

A propos d’une physiologie du transfert
Argument du Colloque à la Ramée le 18 mars 2013

Jamais de l’histoire de l’humanité, le dévoilement de l’humain par la biologie n’a été aussi poussé qu’en ce XXIè siècle naissant. L’illusion biologique qui s’est saisie de nous les 20 dernières années a dissipé les restes psychanalytiques pour penser l’humain. Qui, de nos jours oserait se réclamer de Sophocle, par exemple, pour comprendre la condition humaine?
Cette modernité, qui écrase le psychique tel une fine pellicule entre le corps et la société, a un effet massif d’objectivation et de victimisation. Il est aujourd’hui impossible de penser le sujet autrement qu’en termes de paramètres biologiques ou sociologiques: si ce n’est le corps, alors ça doit être l’éducation, la famille, le contexte, la société etc. Tant les discours de la médecine que les discours de contestation sociale se retrouvent en ceci être d’improbables complices d’un même mécanisme enjoignant à la victimisation. S’en suit que ces « victimes » réclament des compensations, des droits et guettent les accusations ou les coupables possibles et qu’elles ne peuvent se penser coupables, sans que cette culpabilité soit vécue comme une revictimisation. Je propose que ceci soit aussi dû à une véritable impossibilité de penser, notamment l’impossible conceptualisation du psychique.
Or, nous avons des raisons de nous réjouir: les avancées neurobiologiques – en particulier les images du cerveau au travail – sont en train de précipiter, ce que j’oserai appeler « un troisième temps pour la psychologie ». Le premier temps, nous l’avons vécu au XVIè siècle quand une révolution d’une ampleur également fracassante a révolutionné l’idée de l’humain: les dessins anatomiques montrent pour la première fois le corps ouvert et son incroyable révélation. En effet, son mouvement pourrait bien se laisser expliquer mécaniquement par la beauté des emboîtements logiques des muscles et des nerfs qui les contrôlent. Si ce n’est plus l’âme – l’anima d’Aristote – qui agite le corps, une anthropologie nouvelle, qui redéfinit cette âme s’impose. Et ce sont quelques réformateurs qui fondent cette nouvelle anthropologia au XVIe en la découpant en science du corps, anatomia, et pour la première fois sous ce signifiant, en science de l’âme, psychologia. Le nom de ‘psychologie’ émerge donc de la nécessité de penser l’âme en réponse au menaçant dévoilement de l’humain par la biologie.
Je propose donc que la neuro-imagerie actuelle, du fait même de son extrême dévoilement, va structurellement acculer la psychologie à son heure de vérité. En poussant à bout ce que la biologie peut contribuer au saisissement de l’humain, va, cependant, également éclater au grand jour l’étendue de son impuissance. En effet, nous voyons d’ores et déjà comment les sciences neurophysiologiques en viennent progressivement à déclarer forfait en matière de santé mentale: malgré les sommes et les moyens mentaux colossaux investis dans la recherche depuis 60 ans – depuis l’avènement de psychotropes – nous allons probablement devoir renoncer au vieux rêve de Charcot ou de Bayle: il n’y a finalement pas de réels marqueurs biologiques pour les maladies mentales – ni lésion cérébrale, ni gène – et il n’y a pas non plus de réels médicaments pour la plupart d’entre elles qui ont un effet au-delà d’un effet palliatif.
Ce qui est en marche est de l’ordre du fondement par l’absurde d’un nécessaire concept du psychique à part entière. La (neuro-)physiologie n’aide pas à penser le transfert, mais elle étaye, par son insuffisance, la nécessité de penser le transfert en termes psychiques. Et c’est là que le propos se renverse: c’est en effet ce qui du transfert (ou du psychique, ou de la maladie mentale) pourra aider à penser la physiologie qui pourra donner consistance à un véritable appareil psychique avec une architecture propre. Ce renversement est porteur d’un grand espoir éthique: que le sujet puisse y trouver un fondement pour se penser auteur de ce qui lui arrive et qu’il puisse s’inviter à répondre même de ce qu’il ne contrôle pas. Il s’agit d’une possibilité de se penser coupable et de penser cet aveu de culpabilité comme salutaire, c’est-à-dire, comme ce qui peut le sauver de la trame mortifère de la répétition, au lieu de l’y précipiter.
Que faut-il donc retenir du transfert dont le corps doit rendre compte? Dans la présentation deux dimensions cliniques de toute relation transférentielle sont retenues: l’irrationnel et le transgressif. Nous nous attarderons en particulier sur le transgressif qui est compris comme le prix à payer d’une dynamique nécessaire à l’ajustement du corps extérieur au corps intérieur. C’est alors l’acte adéquat – qui s’inscrit comme l’acte jouissif – qui permet de relier les deux corps, au prix d’une insistance constitutionnelle (et transgressive) à la répétition.

Bazan, A. & Detandt, S. (2013). On the physiology of jouissance: interpreting the mesolimbic dopaminergic reward functions from a psychoanalytic perspective. Frontiers in Human Neuroscience doi: 10.3389/fnhum.2013.00709

La Ramée Fond'Roy 18032013

Moby Dick, Herman Melville

  • p.20-21: And there is all the difference in the world between paying and being paid. The act of paying is perhaps the most uncomfortable infliction that the two orchard thieves entailed upon us. But being paid, – what will compare with it? The urbane activity with which a man receives money is really marvellous, considering that we so earnestly believe money to be the root of all earthlly ills, and that on no account can a monied man enter heaven. Ah! how cheerfully we consign ourselves to perdition!
  • p. 53: Yes, there is death in this business of whaling – a speechlessly quick chaotic bundling of a man into Eternity. But what then? Methinks that what they call my shadow here on earth in my true substance. Methinks that in looking at things spiritual, we are too much like oysters observing the sun through the water, and thinking that thick water the thinnest of air. Methinks my body is but the less of my better being. In fact take my body who will, take it I say, it is not me. And therefore three cheers for Nantucket; and come a stove boat and stove body when they will, for stave my soul, Jove himself cannot.
  • p. 90: And when these things unite in a man of greatly superior natural force, with a globular brain and a ponderous heart; who has also by the stillness and seclusion of many long night-watches in the remotest waters, and beneath constellations never seen here at north, been led to think untraditionnally and independently; receiving all nature’s sweet or savage impressions fresh from her own virgin voluntary and confiding breast, and thereby chiefly, but with some help from accidental advantages, to learn a bold and nervous lofty language – that man makes one in a whole nation’s census – a mighty pageant creature, formed for noble tragedies. Nor will it at all detract from him, dramatically regarded, if either by birth or by other circumstances, he have what seems a half willful overruling morbidness at the bottom of his nature. For all men tragically great are made so through a certain morbidness. Be sure of this, O young ambition, all mortal greatness is but disease.
  • p. 98: I say, we good Presbyterian Christians should be charitable in these things, and not fancy ourselves so vastly superior to other mortals, pagans and what not, because of their half-crazy conceits on these subjects.  There was Queequeg, now, certainly, entertaining the most absurd notions about Yojo and his Ramadan; – but what of that? Queequeg thought he knew what he was about, I suppose; he seemed to be content; and there let him rest. All our arguing with him would not avail; let him be, I say; and Heaven have mercy on us all – Presbyterians and Pagans alike – for we are all somehow dreadfully cracked about the head, and sadly need mending.
  • p. 243: There are certain queer times and occasions in this strange mixed affair we call life when a man takes this whole universe for a vast practical joke, though the wit thereof he but dimly discerns, and more than suspects that the joke is at nobody’s expense but his own. However, nothing dispirits, and nothing seems worth while disputing. He bolts down all events, all creeds, and beliefs, and persuasions, all hard things visible and invisible, never mind how knobby; as an ostrich of potent digestion gobbles down bullets and gun flints. Ands as for small difficulties and worryings, prospects of sudden disaster, peril of life and limb; all these, and death itself, seem to him only sly, good-natured hits, and jolly punches in the side bestowed by the unseen and unaccountable old joker. That odd sort of wayward mood I am speaking of, comes over a man only in some time of extreme tribulation; it comes in the very midst of his earnestness, so that what just before might have seemed to him a thing most momentous, now seems but a part of the general joke. There is nothing like the perils of whaling to breed this free and easy sort of genial, desperado philosophy; and with it I now regarded this whole voyage of the Pequod, and the great White Whale its object.
  • p. 299: “as the profound calm which only apparently precedes and prophesies of the storm, is perhaps more awful than the storm itself; for, indeed, the calm is but the wrapper and envelope of the storm; and contains it in itself, as the seemingly harmless rifle holds the fatal powder, and the ball, and the explosion; so the graceful repose of the line, as it silently serpentines about the oarsmen before being brought into actual play – this is a thing which carries more of true terror than any other aspect of this dangerous affair. But why say more? All men live enveloped in whale-lines. All are born with halters round their necks; but it is only when caught in the swift, sudden turn of death, that mortals realize the silent, subtle, ever present perils of life. And if you be a philosopher, though seated in the whale-boat, you would not at heart feel one whit more of terror, than though seated before your evening fire with a poker, and not a harpoon, by your side.”

Blame Your Unconscious Mind For Your Own Actions

“Don’t blame your unconscious mind for your own actions” is a very interesting paper, my thanks go to the author, Tania Lombrozo. I cite her last paragraph: “It’s tempting to think that unconscious beliefs reflect what others “really” believe, that they reveal the true self. But why should unconscious beliefs be considered any more genuine than conscious beliefs, the ones over which we have more control? Is it reasonable to hold people responsible for their implicit beliefs, or their brain activity, even if it doesn’t translate into action?”

Of course your unconscious beliefs do not reflect what others or what you yourself really belief. Say for example someone comes to consult me because he can’t work, he has to do writing work and he doesn’t do anything but watching tv-series whole day long. After probably a long process, it may appear that he himself unconsciously very much wants to do nothing, wants to actively boycott his work. But this is not the “real” truth: the truth is as much that he consciously wants to work and that unconsciously part of him does not want to work; the truth is the subject is divided, continuously and changeably internally divided.

Moreover, we probably have more control on the conscious beliefs than on the unconscious, but we are not in control of them neither. But, the most important point to make is: yes it is reasonable – and more than that – necessary, ethically necessary, to hold people responsible for their implicit belief. Even if they can’t control directly neither their brain activity, nor their societal influences, yes, we should ask people to respond for their actions – because, fundamentally, asking them to respond, in and by itself, is enabling them, structurally, to take a part of control.

 

 

 

La fin des coupables?

Il s’agit, me semble-t-il, vraiment de l’idée de responsabilité dans un nombre de débats éthiques et politiques très actuels. L’idée serait qu’avec la modernité s’instaure l’accès à l’autonomie individuelle (l’intériorité) et avec ce changement aurait opéré au début du XXieme siècle une aspiration à un contrôle et une maîtrise de soi (et de ses pulsions). Donc dans un premier temps cet accès à l’autonomie – la possibilité du sujet de se penser autonome – serait allé de pair avec une (hyper-)culpabilisation (Freud, la religion). Peut-être dans un espèce de contre-coup du balancier on aurait alors évolué au XXième siècle, jusqu’à maintenant, à une déresponsabilisation (mais en maintenant l’idée de l’individu), sur le double versant du “ce n’est pas moi, c’est mon corps” et “ce n’est pas moi, c’est la société” (je suis victime de mes gènes, mes organes, mon temps, la société etc.).
Je pense, pour ma part, qu’il y a responsabilité singulière, quel que soit le corps et quelle que soit la société – et qu’on doit pouvoir être amené à répondre, même pour ce qu’on ne contrôle pas linéairement ou exhaustivement. Et je pense qu’une responsabilisation singulière est possible sans que ça ne mène structurellement à une hyperculpabilisation (ou à de l’obsessionalité comme le propose Pierre-Henri Castel ci-dessous). Mais je pense aussi que pour qu’il y ait possibilité d’assumer son implication subjective, on doit avoir accès aux outils qui permettent de la penser – ce qui n’est pas (encore) le cas, me semble-t-il.

voir: Pierre-Henri Castel à propos de “La fin des coupables” et du “Cas Paramord”

 

Rundskop en Geweld/Tête de Boeuf

We zagen “Rundskop” dit weekend in het kader van een weekend in Oostende over psychoanalyse en film van de Belgische School voor Psychoanalyse. Het komt me voor, in het bijzonder door mijn drie jaren als psychologe aan het psychiatrisch centrum van Beernem, dat de wereld van de hormonenmaffia en de illegale nebuleuze gewelddadige praktijken die ermee gepaard gingen (gaan?), een (onderkende, wellicht nog ongeduide) werkelijkheid is. Zo had ik toen als boutade dat ‘wat de Vlamingen zot maakt’ – voorbij het singuliere – in de eerste plaats te maken heeft met de twee wereldoorlogen, in de tweede met de kerk, maar ik zou daar wellicht in de derde plaats een weefsel van min of meer georganiseerde, vaak onopgeloste misdaadfeiten aan toe kunnen voegen. Ik herinner me één dierenarts – als patiënt opgenomen op latere leeftijd – die een heel dossier had over de moord op Van Noppen, en ook zijn eigen levensverhaal had neergepend, met o.a. een heel treffend ‘castrerend’ moment in de kindertijd. Maar ik herinner me ook een jongeman die al dan niet delirerend leek te getuigen over ‘beerputmoorden’ alsof hij iets daarvan rechtstreeks had waargenomen. Het onopgeloste van geweld, het geweld dat niet in de geschiedenis als dusdanig kon worden geduid, is wat verder gist, en tot krankzinnigheid en nieuw geweld leidt. Veel meer dan je zou denken. Er hoeft geen aanduidbaar onmiskenbaar beestachtig moment te zijn, zoals de Reële castratie van Jacky in de film, om mensen zot en/of ziek te maken. In de werkelijkheid bestaat het drama wel eens vaker zonder aanwijsbaar inauguraal moment van geweld, in zekere zin is in de werkelijkheid het drama van het dramatische dat er geen aanwijsbaar uniek causaal moment is.

Wat ik wil zeggen is dat die alom gelauwerde film stoelt op een Reële castratie als ‘evenement’, terwijl het evenement er inderdaad is, hoewel het elders is en op een minder spectaculaire, maar niet minder effectieve wijze (de misdadige onderwereld en de onopgeloste misdaadfeiten). De paradoxale vraag is: klaagt de film de hormonenmaffia aan of trekt die op zeer handige (wellicht niet bewust kwaadwillige) wijze een rookgordijn op?

Ik vond dat ook het communautair thema in de film een soortgelijke paradoxale behandeling kreeg: de grappige karikaturalisering ervan (‘Vlaams gezang’ etc) kan lijken op een soort van aanklagen (“wij weten wel beter”, “we doorprikken dit hier eventjes”) maar het lijkt meer op het opstrijken van een pluim voor openheid en progressiviteit dan over om het even wat anders, wat iets in beweging zou kunnen zetten (bv. een scherpstellen, een vertragen, een analyse, een bewerking, een investering van het denken, …) Enfin goed, hoe meer ik erover nadenk,  hoe meer ik vind dat ‘Rundskop’ ook doorspekt is van makkelijkheid. Maar in de algemene bewieroking van de film is het moeilijk het denken vrij te houden.

Ça m’a encore beaucoup travaillé dans l’après-coup et mon opinion s’est finalement arrêté à: je n’ai pas trouvé ‘Rundskop’  aussi impressionnant que ce que les critiques en ont dit. Je le trouvais, en fin de compte, probablement très ‘fait’, voire ‘sur-fait’, ajoutant du réel à la réalité, avec l’effet paradoxal qu’il est supposé dénoncer une réalité — la violence d’une certaine maffia — tout en couvrant complètement cette violence par un événement qui la masque, du fait de son aspect surfait, en résultat de quoi l’assassinat de l’inspecteur vétérinaire est finalement réduit à une anecdote (voire même à un attribut: une balle perdue dans une carcasse de voiture).

 

A tale of two cities, Charles Dickens (1859)

04.04.2013

  • .p. 74: “Notwithstanding Miss Pross’s denial of her own imagination, there was a perception of the pain of being monotonously haunted by one sad idea, in her repetition of the phrase, walking up and down, which testified to her possessing such a thing.”

Ari: Why this quote touched me is difficult to understand without the context. What touched me is that Dickens indicates that he infers from the way Miss Pross speaks, from the form of her speech (“repetition of the phrase, walking up and down”) some knowledge about Miss Pross – even if she denies this. The strict formal way of our speech betrays us, and there is no way around it: even in denial, even in lies, we can not do without choosing words to deny or to lie: and in these choices we can not but tell about ourselves…. That’s why psychoanalysis is possible: we don’t need conscious knowledge to grasp things, we just need the subject to speak. When he/she speaks, he/she betrays him/herself, can not but betray him/herself…

  • p.81: “Doctors who made great fortunes out of dainty remedies for imaginary disorders that never existed, smiled upon their courtly patients in the ante-chambers of Monseigneur. Projectors who had discovered every kind of remedy for the little evils with which the State was touched, except the remedy of setting to work in earnest to root out a single sin, poured their distracting babble into any ears they could lay hold of, at the reception of Monseigneur. Unbelieving Philosophers who were remodelling the world with words, and making card-towers of Babel to scale the skies with, talked with Unbelieving Chemists who had an eye on the transmutation of metals, at this wonderful gathering accumulated by Monseigneur.”

 Ari: If we recognize a sign of o u r times in this, this might mean that what we are living at the moment is more due to the fact that, like in 1789 when this scene is taking place, we are at the eve of a paradigm change (and the disinvestment from an old system) more than to the specificities of the system in and by itself.  DvB: You sound like a true Nietzschean, my dear: “What is great in man, declares Zarathustra, “is that he is a bridge and not an end: what can be loved in man is that he is an overture and a going under.”

 

  • p. 143: “All the women knitted. They knitted worthless things; but the mechanical work was a mechanical substitute for eating and drinking; the hands moved for the jaws and the digestive apparatus: if the bony fingers had been still, the stomachs would have been more famine-pinched.”.

Ari: The motor programs of hands and mouth are very close spatially in the motor cortex (Broca area) – together with the eye movement control, these three systems are the most elaborate motor systems on which we have fine motor control: mouth, hands and eyes. Eminently, these are the motor systems which generate consciousness. KH: Ariane, volgens mij was dat een erotische scene waar alle erotische fijngevoelige tactiele subtiele observaties en aanrakingen vertaald en gesublimeerd worden. The knitting of worthless things maakt net de erotische lading hoger juist omdat het worthless is. Ook eten en drinken, steken met de naald, opslokken en penetreren zijn erotische handelingen en zeker de verwijzing naar de maag die staat voor de vertering wat de totale overgave symboliseert.

The Circle; Our Betters; The Constant Wife, William Somerset Maugham

These three plays talk about love. They spare nothing or nobody, neither the men (stupid, hypocritical, quite unloving) nor the women (stupid also, strategic, idle). Utterly refreshing!

The Circle (1921)

17.03.2012

  • p. 71: “But you know men are very funny. Even when they are in love, they’re not in love all day long.”
  • p. 73: “One sacrifices one’s life for love and then one finds that love doesn’t last. The tragedy of love isn’t death or separation. One gets over them. The tragedy of love is indifference.”

 

Our Betters (1917)

17.03.2012

  • p. 103:  “My dear fellow, the degree of a nation’s civilization is marked by its disregard for the necessities of existence. You have gone so far as to waste money, but we have gone farther; we waste what is infinitely more precious, more transitory, more irreparable – we waste time.”
  • p. 129: “Pearl: “(…) As if anyone remembered an emotion when he no longer felt it!” Duchesse: “It’s true. I’ve been in love a dozen times, desperately, and when I’ve got over it and look back, though I remember I was in love, I can’t for the life of me remember my love.”

 

Ari: This last point is very well taken by WSM. Freud (1915) tells us in ‘The Unconscious’ that an experience is a complex of separable components, one of which is a representational component and the other one is an affective component. (This is  very much in line with the neurophysiological description of the ‘high road’ and the ‘low road’ of Joseph LeDoux.) The essential difference between both, Freud further tells us, is that the representational component leaves a ‘memory trace’ while the affect, being a mere ‘discharge process’, does not. I have proposed in my book (‘Des fantômes dans la voix’, 2007 – but probably others have proposed similar ideas) that the representational and the affective component essentially differ in the nature of their discharge or execution system. The representations have the voluntary striated muscles (the limbs, the articulation system etc.) as their execution system, the affects have the involuntary smooth muscles (delineating the inner body) as their execution system. The voluntary muscles system being so much finer organized than the smooth muscle system, this enables a finer inscription. This is why, while we can remember that we have felt a feeling, we can not remember the feeling, unless we live the feeling again – but then is it truly a memory?

 

The Constant Wife  (1927)

17.03.2012

This is a hilarious play, it is ferociously truthful.

  • p. 222. “Constance:”Now listen. If I think he’s awful we’ll just talk about the weather and the crops for a few minutes and then we’ll have an ominous pause and stare at him. That always makes a man feel a perfect fool and the moment a man feels a fool he gets up and goes.”. Mrs Culver: “Sometimes they don’t know how to, poor dears, and the earth will never open and swallow them up.”
  • p.  262: Constance: “My dear, any sensible man would rather play bridge at his club than with his wife, and he’d always rather play golf with a man than with a woman. A paid secretary is a far better helpmate than a loving spouse. When all is said and done, the modern wife is nothing but a parasite.”:
  • p. 287: John: “If you think what they call free love is fun you’re mistaken. Believe me, its the most overrated amusement that was ever invented.”
  • p. 289: Mrs Culver: “(…) Men were meant by nature to be wicked and delightful and deceive their wives, and women were meant to be virtuous, and forgiving and to suffer verbosely. (…)”

Cakes and ale, William Somerset Maugham (1930)

(novel inspired by the life of Thomas Hardy)

01-03.02.2012

  • p. 90-91: “We know of course that women are habitually constipated, but to represent them in fiction as being altogether devoid of a back passage seems to me really an excess of chivalry.”

Ari: I know nobody who is so deliciously politically incorrect as WSM.

Prose will save our souls, not poetry.

  • p. 93:  “I do not know if others are like myself, but I am conscious that I cannot contemplate beauty long. For me no poet made a falser statement than Keats when he wrote the first line of Endymion. When the thing of beauty has given me the magic of tis sensation my mind quickly wanders; I listen with incredulity to the persons who tell me that they can look with rapture for hours at a view or a picture. Beauty is an ecstasy, it is as simple as hunger. There is really nothing to be said about it. It is like the perfume of a rose: you can smell it and that is all: that is why the criticism of art, except in so far as it is unconcerned with beauty and therefore with art, is tiresome. All the critic can tell you with regard to Titian’s ‘Entombment of Christ’, perhaps of all the pictures in the world that which has most pure beauty, is to go and look at it. What else he has to say is history, or biography, or what not. But people add other qualities to  beauty – sublimity, human interest, tenderness, love – because beauty does not long content them. Beauty is perfect, and perfection [such is human nature] holds our attention but for a little while. The mathematician who after seeing Phèdre asked: ‘Qu’est-ce que ça prouve?‘ was not such a fool as he has been generally made out. No one has ever been able to explain why the Doric temple of Paestum is more beautiful than a glass of cold beer except by bringing in considerations that have nothing to do with beauty. Beauty is a blind alley. It is a mountain peak which once reached leads nowhere. That is why in the end we find more to entrance us in El Greco than in Titian, in the incomplete achievement of Shakespeare than in the consummate success of Racine. Too much has been written about beauty. That is why I have written a little more. Beauty is that which satisfies the aesthetic instinct. But who wants to be satisfied? It is only to the dullard that enough is as good as a feast. Let us face it: beauty is a bit of a bore.
  • p. 93: ‘From what I hear she was absolutely promiscuous.’ ‘You don’t understand,’ I said, ‘She was a very simple woman. Her instincts were healthy and ingenuous. She loved to make people happy. She loved love.’ ‘Do you call that love?’ ‘Well, then, the act of love. She was naturally affectionate. When she liked anyone it was quite natural for her to go to bed with him. She never thought twice about it. It was not vice, it wasn’t lasciviousness, it was her nature. She gave herself as naturally as the sun gives heat and she liked to give pleasure to others. It had no effect on her character, she remained sincere, unspoiled, and artless.’ Mrs Driffield looked as though she had taken a dose of castor oil and had just been trying to get the taste of it out of her mouth by sucking a lemon. (…) ‘She was like a clear, deep pole in a forest glade into which it’s heavenly to plunge, but it is neither less cool nor less crystalline because a tramp and a gipsy and a gamekeeper have plunged into it before you.’. Roy laughed again, and this time Mrs Driffield without concealment smiled thinly. ‘It’s comic to hear you so lyrical,’ said Roy. I stiffled a sigh. I have noticed that when I am most serious people are apt to laugh at me, and indeed when after a lapse of time I have read passages that I wrote from the fullness of my heart I have been tempted to laugh at myself. It must be that there is something naturally absurd in a sincere emotion, though why there should be I cannot imagine, unless it is that man, the ephemeral inhabitant of an insignificant planet, with all his pain and all his striving is but a jest in an eternal mind.”