In tijden van rampspoed reageren mensen soms verbazend nuchter

We lijken inderdaad af te stevenen op een rampzalige toekomst, schrijft Ariane Bazan. Maar dat hoeft niet einde verhaal te betekenen.

De Standaard, donderdag 27 juni 2024.

“De herinnering aan een oorlog gaat drie generaties mee, daarna komt er vaak een nieuwe oorlog”, zegt Arnon Grunberg in DS Letteren dit weekend. In België scoort Vlaams Belang als nooit tevoren. In Frankrijk ontbindt president Emmanuel Macron de Assemblée Génerale en tellen we af naar beslissende verkiezingen waarbij voor het eerst in de naoorlogse geschiedenis het extreemrechtse Rassemblement National (RN) een realistische gooi naar de macht doet. In Le Monde Diplomatique van deze maand staat een kaart van een geelbruin Europa waarbij in ongeveer elk land het cordon sanitaire rond extreemrechts het begeeft, niet alleen voor regeringsdeelname, maar ook rond het gedachtegoed, dat nu de denkwereld van velen binnendringt.

Het linkse volksfront, dat in Frankrijk in ijltempo werd opgericht, verwijst met Nouveau Front Populaire naar de naam van de coalitie van linkse partijen die in de jaren 30 het hoofd bood aan het fascistische gevaar. Ook de wereldsituatie polariseert. Zo houden mediadebatten rekening met de rol van Donald Trump alsof hij al opnieuw verkozen is. We voelen de hete adem van oorlog en rampspoed in de nek.

In de geschiedenis komt alles altijd terug en komt alles altijd op een andere manier terug – en tussen die beide vaststellingen ligt een smalle straat van hoop. De Franse filosoof Jacques Derrida maakt zo een verschil tussen avenir en futur. Le futur, zo schrijft hij, “is het voorspelbare, wat we nu in onze agenda voor de toekomst inschrijven”. L’avenir, daarentegen, is “het onvoorspelbare: het is wat ons overkomt, wat we niet hadden ingecalculeerd en toch gebeurt”.

Voorbij de theorie van de drie generaties is ook het nederig makende effect van de nazikampen aan het wegebben. Die ongeziene concentratie van ontmenselijkend en wreedaardig geweld op industriële schaal heeft velen van ons de maat doen nemen van de verschrikkingen waartoe mensen in staat waren – mensen van wie we aanvoelen dat ze niet zo verschillend zijn van ieder van ons.

Die verschrikking heeft ons zeker een halve eeuw tot bescheidenheid aangemaand, een bescheidenheid die ons ertoe kon brengen het hogere goed boven het eigenbelang te plaatsen. Met de slogan “nooit meer oorlog” voorop hebben we in sneltempo regulerende instellingen zoals de Verenigde Naties en de Europese Gemeenschap uit de grond gestampt. Er kwam gedurende zeventig jaren een mooie beschavingstijd, maar de kampen liggen nu drie generaties achter ons en we voelen het levensbelang van het gemeenschappelijke minder scherp. We trekken ons allemaal wat terug uit de groep, en we denken opnieuw: “Zo’n vaart zal het wel niet lopen.” Ook vanuit die logica bekeken moeten we misschien nogmaals het ergste vrezen.

Het lijkt er inderdaad op dat we op een voorspelbare manier op een vrij rampzalige toekomst afstevenen. Toch kun je dit doemverhaal ook vergelijken met het koorlied uit het stuk Zeven tegen Thebe, dat zich, gedragen door de fluitmuziek van de grote God Pan, als een geritsel razendsnel verspreidt, als een Tiktok-gerucht over de draden van een wereld­netwerk. Voor Eteocles, de koning van Thebe, is het geen eenvoudige taak om het hoofd koel te houden, want “de vijanden staan aan de zeven stadspoorten” en ze bedreigen “vrouwen en kinderen”, zingt het koor. Panisch vrezen de Thebanen dat ze weer tot slavernij gedwongen zullen worden, vervangen door barbaren, en dat het einde van de beschaving is ingeluid. Maar de wijze Aischylos legt Eteocles treffende woorden in de mond: “Laat je niet door Pan verleiden en houd op met dat gejammer. Doem- en schrikbeelden blijven beelden”, antwoordt hij aan het koor, “en vooralsnog gaan we niet dood van beelden.” Waarna Eteocles, poort na poort, uitdaging na uitdaging, krachtdadig de vijand verslaat.

Aan de zevende poort, waar zijn broer Polyneikes zal aanvallen, vat Eteocles zelf post. Beiden zijn de zonen van de incestueuze Oedipus en Eteocles weet dat als hij het tegen zijn broer opneemt, ze allebei zullen sterven: dat voorspelt de vloek die op hen rust. Maar zijn dood betekent meteen ook de zekerheid dat Thebe finaal gered zal worden. Aischylos wil geen eng pleidooi houden voor absolute zelfopoffering. Wel geeft hij ons de tijdloze boodschap dat wanneer rampspoed en paniek op de agenda komen, dat niet noodzakelijk einde verhaal hoeft te betekenen: mensen reageren niet alleen panisch, maar soms ook met een verbazende nuchterheid en daadkracht, en met een hernieuwde zin voor het gemeenschappelijke goed.

Quand sonne l’heure de la catastrophe, nous réagissons aussi avec discernement.

Trois générations nous séparent des camps de concentration. L’histoire montre qu’en trois générations nous perdons l’urgence du bien commun, l’urgence qui nous avait amené à la construction des grandes institutions après la seconde guerre mondiale, les Nations Unis et la Communauté Européenne entre autres. Or, même si nous avançons vers ce nouvel effondrement, Eschyle dans “Les Sept contre Thèbes” montre que l’histoire ne s’arrête pas là. Il met en scène Etéocle qui, contenu, intelligent, courageux, s’emploie d’abord à déconstruire efficacement la rumeur qui sème la panique, et ensuite à déployer une stratégie pour affronter une à une les sept portes, par où l’ennemi rentrera dans la ville. Il se place à la septième, avec certitude qu’il gagnera cette bataille, puisque l’oracle l’avait prédit, et en plaçant le bien commun avant son intérêt personnel.

Eerst moet het geweld stoppen, dan pas kunnen we ons om de waarheid bekommeren

Wie niet rechtstreeks betrokken is in het conflict in het Midden-Oosten, moet vooral kalm en nuchter blijven, schrijft Ariane Bazan. Sophocles reikt ons daartoe handvatten aan in de persoon van Antigone, de dochter van Oedipus.
Ariane Bazan
Donderdag 9 november 2023 om 03:00

https://www.standaard.be/cnt/dmf20231108_96510365

Laios, de koning van Thebe in het Oude Griekenland, verkracht een jongen die aan hem was toevertrouwd. Die jongeling hangt zichzelf uit schaamte op, waarna zijn vader de vloek van Apollo afroept over Laios en zijn nakomelingen. Wanneer die, ongerust over die vloek, het orakel van Delphi raadpleegt, zegt de hogepriesteres: ‘Als uit jouw verbintenis met koningin Iocaste een mannelijke erfgenaam wordt geboren, zal hij zijn vader doden en zijn moeder huwen.’ Laios stoot daarom de zoon af die kort daarop wordt geboren en die dan, dankzij een herder, door het koningspaar van Korinthe wordt opgevoed. Oedipus, zo heet het kind, groeit op tot een trotse jongeman en hij krijgt tijdens een ruzie te horen dat hij een bastaardzoon is. Wanneer hij daarop het orakel raadpleegt, hoort hij dezelfde voorspelling: ‘Je zult je vader doden en je moeder huwen.’ Op zijn terugreis van Delphi kruist hij een oude man. Geen van beiden wil opzijgaan om de ander door te laten en Oedipus slaat de oude man dood. Zwervend komt hij zo aan de toegangspoort van Thebe, die sinds de dood van Laios wordt afgeschermd door een sfinx die aan iedereen die binnen wil een raadsel oplegt. Oedipus kan zonder verpinken antwoorden en verlost de stad. Als beloning mag hij koningin Iocaste huwen. Maar de pest treft Thebe en het orakel geeft aan dat Oedipus de moordenaar van koning Laios moet vinden. Het onderzoek maakt snel duidelijk dat hij zelf de man is die Laios, zijn vader, heeft vermoord en dat hij zijn moeder heeft gehuwd. Het orakel heeft zich voltrokken. Iocaste hangt zich op en Oedipus steekt zich de ogen uit. Het geweld ketst naar de volgende generatie en de twee zonen van Oedipus doden elkaar in een machtsstrijd. Het is pas Oedipus’ dochter, Antigone, die de machtswellust radicaal een halt toeroept en de kant van de beschaving kiest. Zij geeft de broer, die onbegraven moest blijven, alsnog een graf en moet die daad met haar leven bekopen.

In de dodelijke strijd tussen Israël en Hamas zoeken we manieren om de aanvallen al dan niet tegenover elkaar te stellen. We zijn het er snel over eens dat de brutale aanvallen van beide kampen ondraaglijk, onmenselijk en laakbaar zijn. De ‘maar’ die daarop vaak volgt en die Ignaas Devisch (DS 24 oktober) terecht hekelt, is een ‘maar’ die aangeeft hoe we toch een onderscheid willen maken. ‘Maar’ het Palestijnse volk wordt al generaties onmenselijk gebrutaliseerd en dat vormt een voedingsbodem van haat waaruit Hamas kan blijven putten. ‘Maar’ het Israëlische leger heeft hogere ethische standaarden omdat het geen menselijke schild inzet en enigszins burgerslachtoffers probeert te vermijden. We zien dat het effect van zo’n ‘maar’, los van het waarheidsgehalte, telkens olie op het vuur is voor het andere kamp. Zich onthouden van ‘maar’ is daarom soms op zich een daad van vrede. Dat vergt inspanningen, omdat we het net als onze plicht zien om aan te klagen. Er zijn ook altijd, en terecht, betrokken mensen die getuigen en aanklagen. Daarom heeft wie in een gepolariseerd conflict net iets minder emotioneel betrokken is, de plicht om nuchter en kalm te blijven. Niet omdat we geen standpunt hebben, niet omdat we de strijd voor de waarheid opgeven, maar omdat voor alles het geweld moet stoppen – omdat geweld dat geweld uitlokt, ook de zaak voor de waarheid doet verzinken.

Lees ook
Waarom de Holocaust een politiek wapen blijft in het Midden-Oosten

In de familielijn van Laios deint het geweld doorheen de generaties. Oedipus, die verminkt werd en ter dood opgehangen, put hoogmoed uit die vernedering. Hij duldt niet dat iemand in zijn weg staat, laat zich niet door het orakel hinderen en lost onvervaard het raadsel van de sfinx op. Die helderziendheid is de andere zijde van zijn verblinding voor zijn geschiedenis: Oedipus kan niet de maat nemen van de ‘banale’ menselijke angst die zijn vader ertoe bracht hem af te stoten. Integendeel, hij put trots uit zijn uitzonderingspositie. Precies door die verblinding, die zijn wortels heeft in geweld, herhaalt zich de cyclus van dood en incest. Dat dit verhaal geen verdoemenis wordt – wij, mensen, zijn verloren omdat we de grenzen tarten van waar de waarheid nog effect heeft – is alleen aan Antigone te danken. Niet haar pleidooien, maar haar bescheiden handelen – haar minzaam begeleiden van haar schuldige vader, en haar kordate maar radicale keuze voor de beschaving – stopt de geweldspiraal in haar afstammingslijn. Sophocles, die er niet van verdacht kan worden om met die parabel partij te trekken voor het Joodse volk, of voor de Palestijnse zaak, reikt over de millennia heen handvatten voor de zaak van alle mensen.

Ariane Bazan is hoogleraar klinische psychologie en psychopathologie (ULB en Université de Lorraine). Haar column verschijnt vierwekelijks op donderdag.

Achter termen als ‘collaboratie’ en ‘misbruik’ schuilt het verhaal van nog ne mens, en nog ne mens, en nog ne mens

Als we ons met oud zeer bezighouden, moeten we het zeer precies benoemen, schrijft Ariane Bazan. Anders wordt het trauma wel geschiedenis, maar geen verleden.

Donderdag 12 oktober 2023 om 03:00

https://www.standaard.be/cnt/dmf20231011_96138202

‘Alles ongedaan maken tot aan mijn twaalfde – of heel mijn leven, alles ongedaan maken tot aan het begin. Met een schone lei beginnen. Ik moet boeten voor andermans zonden, voor de zonden van mijn grootvader.’

Ik ontmoet Hervé in het psychiatrisch centrum. Zijn grootvader kwam verwoest uit de loopgraven, maakte kinderen, misbruikte zijn dochters en schoot zichzelf tenslotte een kogel door het hoofd. Hervé had tot zijn vijftiende met zijn ouders en zijn halfbroer ­samengewoond. Die halfbroer was de zoon van zijn moeder en haar vader – zijn grootvader, dus.

Hervé zelf kreeg geregeld gewelddadige gedachten en om die af te wenden hielp het hem om op dat ogenblik achteruit te lopen. Hij dwong zo ook anderen om achteruit te lopen. Toen hij op een dag een koe uit de stal verwoed achteruit duwde, werd hij voor het eerst in het psychiatrisch centrum opgenomen.

Seksueel trauma was een terugkerend thema in de gesprekken met die patiënten, vaak historisch verbonden met de oorlogen of met de kerk, niet zelden met beide. Het toeval wil dat beide thema’s zich de laatste weken op de Vlaamse televisie opdringen met de documentairereeks Godvergeten en met de verfilming van Wil, de roman van Jeroen Olyslaegers.

Wat had je zelf gedaan in die situatie? Dat zou de centrale vraag van de film zijn, ook al omdat we weer voor grote dilemma’s staan, en dat onze toekomst van onze keuzes afhangt. We denken dat we, als het echt moet, grotendeels redelijk kunnen zijn. Dat we voorrang kunnen geven aan oplossingsgericht denken en in het licht van groot onheil, zoals een klimaatcrisis, klaarstaan om die oplossingen in groten getale aan te hangen – al was het maar omdat het onze enige uitweg is. Als de wereld in brand staat, is het niet het moment om oude koeien uit de gracht te halen en zelf een vuurtje op te poken over die oude kwesties.

Maar dat is nu net wat mensen wél doen. We moeten een planetair klimaatbeleid uitbouwen en het brandt tussen Rusland en Oekraïne, tussen Hamas en Israël, en op nog veel andere plaatsen. We moeten met België klimaatdoelstellingen en sociale doelstellingen halen, maar we kibbelen over wie de eerste of de echte racist is. Zelfs met vuurhaarden vlak bij huis, kunnen we het niet laten om een boompje op te zetten over ‘oude kwesties’.

Wie die tegenstelling wil vatten, moet zowel de film als de documentairereeks bekijken. ‘Achteraf werd er zo veel mogelijk gezwegen en is de dag van gisteren direct geschiedenis’, is de slotsom van Wil. Mensen die rauw geweld hebben gezien, aangedaan of ondergaan, ‘moeten voort met hun levens’. Ze stappen uit de ene scène van de geschiedenis zonder meer naar de volgende, omdat ze op dat ogenblik ‘niet anders kunnen’.

Dat is nu net de manier waarop een trauma geschiedenis wordt zonder ver-leden te worden. Er viel aan die oerscènes eigenlijk nog veel te lijden, maar de pijnlijke verwerking wordt uitgesteld, naar later in het leven, of naar latere generaties. Die worden dan ‘het kind van de rekening’, de rekening van Olyslaegers levensvraag, die ook die is van Hervé, die van de Godvergeten-kinderen en van zo veel andere mensen: wiens rekening betaal ik en tegen welke prijs?

Om die rekening te verzachten is ‘het enige tegengif waarheidsspreken’, zoals psychiater Peter Adriaenssens het stelt: ‘We moeten de dingen durven te benoemen.’ Hij doelt op de feiten van kindermisbruik in de kerk, maar dat geldt voor elk onverwerkt trauma dat ons bij de lurven grijpt wanneer we aan de toekomst willen bouwen. Het komt eropaan de dingen te zeggen zoals ze waren, de beelden te hernemen waar we ze gelaten hadden, toen wij, of onze voorgangers, die scène uitstapten.

Dát is de eigenlijke inzet van de film, niet zozeer de gewetensvraag. Net zoals ‘misbruik’ is ‘collaboratie’ een term die veel ladingen kan dekken, daarom is het van wezenlijk belang de dingen prozaïsch te benoemen. In die zin is de film gedurfder dan de documentaire, ook omdat de fictievorm dat mogelijk maakt. De ongewoon harde beelden maken mee dat de film in zijn opzet slaagt: veel burgers waren schuldig aan collaboratie tijdens de Tweede Wereldoorlog, heel wat kerklieden hebben (kleine) kinderen verkracht en misbruikt, maar waarheidsspreken betekent dat we die termen getrouw aan de feiten ontvouwen. Zoals Rik Devillé zou zeggen, we moeten het verhaal vertellen van ‘nog ne mens’ en ‘nog ne mens’ en ‘nog ne mens’. We hebben dringendere dingen te regelen dan dat, en net daarom moeten we ons heel precies met oud zeer bezighouden.

Résumé en Français : A coté du documentaire ‘Les abandonnés de Dieu’, un film Belge ‘Wil’ d’après le roman éponyme de l’auteur Flamand Jeroen Olyslaeghers fait en ce moment un tabac. Ce film raconte l’histoire de Wilfried, un agent de police à Anvers pendant la seconde guerre mondiale et censé aider les nazis à faire des razzias pour embarquer les Juifs. Wil, de son petit nom, est déchiré entre pressions du côté de la collaboration et du côté de la résistance et est témoin de violences sans nom. En fin du film, il dit: ‘Et après nous nous sommes tous tus, et hier est rentré directement dans l’histoire’. Quand nous passons d’une scène à l’autre, la scène d’hier rentre dans l’histoire sans devenir du passé. Pour que l’histoire passe, il s’agit de raconter les faits de façon prosaïque et précise, et ce histoire par histoire. 

Fake News et Eugénie Grandet

La société Parisienne vers 1820 (de Balzac, Eugénie Grandet, p. 92): “…dans une soirée il se commet en pensées, en paroles, plus de crimes que la Justice n’en punit aux Cours d’assises, où les bons mots assassinent les grandes idées, où l’on ne passe pour fort qu’autant que l’on voit juste; et là, voir juste, c’est ne croire en rien, ni aux sentiments, ni aux hommes, ni même aux évènements: on y fait de faux événements.” … fake news, une tare de notre temps, la conséquence d’internet, vraiment?

Médée – ce qu’Euripide nous dit sur notre actualité

Médée, Euripide – Théâtre en Liberté, au Théâtre de la place des Martyrs

Souviens-tois que je suis Médée, c’est le titre que donne Isabelle Stengers à son texte sur Médée (Empêcheurs de penser en rond, 1993). J’étais invitée à débattre de la pièce qui se joue actuellement au Théâtre de la place des Martyrs par la troupe du Théâtre en Liberté, débat avec entre autre aussi Lambros Couloubaritsis, mon collègue en philosophie à l’ULB et Daniel Scahaise, le metteur en scène. Texte intemporel et universel s’il en est, rendu avec beaucoup de respect pour Euripide par les acteurs de la troupe. J’aimerais reprendre les deux points que j’ai proposés dans le débat de cet après-midi.

D’abord, la question de la barbarie. Médée est une “barbare”, ce qui veut dire qu’elle provient d’un  ailleurs qui ne connaît pas “les bienfaits de la civilisation grecque”, ce pays lointain de Colchide. Elle est aussi descendante des Titans, alors que la civilisation Grecque, personnifiée en son mari Jason, est fondatrice des lois, de la cité et de l’ordre moral que Zeus a pu faire régner du fait de sa victoire sur les Titans. Médée s’inscrit dans cette citée, dans ce nouvel ordre moral, dans sa vie conjugale avec Jason, à qui elle donne des enfants. Or, l’histoire est connue: Jason la répudie pour pouvoir se marier avec la fille de Créon, le roi de  Corinthe. Cette répudiation, que Stengers décrit comme “la plus grande humiliation que puisse connaître une femme”, provoque la panique au sens du Dieu Pan, maître de la “panique”: “D’un seul coup, tout bascule comme si ce qui faisait lien entre les humains se révélait soudain susceptible de faire émerger un collectif tout autre, d’engendrer ce que l’ordre social semblait, par nature, exclure” écrit Stengers en faisant référence à Jean-Pierre Dupuy (La panique, 1991). La répudiation signifie la rupture du contrat moral: “Elle a passé contrat avec l’humanité et le contrat a été rompu” (p. 11). De quoi s’agit-il, quel est le “contrat avec l’humanité”? Je propose que dans les termes les plus généraux et les plus fondamentaux, le contrat moral ou social est le suivant: en échange de l’amour, je suis prêt à abandonner (un peu de) ma jouissance. Que cela veut-il dire? Faire naître l’infans à l’humanité, au sein de la famille, c’est interférer dans la jouissance absolue, immédiate et totale de ce que l’enfant a ou aspire à avoir avec sa première ou sa principale figure d’attachement, en y mettant des limites: ces limites sont frustrantes par rapport au tout auquel l’enfant se croit attitré, mais sont dans le même mouvement l’opportunité d’une ouverture: l’intérêt porté jusque là exclusivement sur la mère, perd l’exclusive pour se porter en partie aussi sur la figure intervenante. De “qui suis-je pour ma mère?”, la question devient “qu’a-t-il celui-là pour pouvoir me faire concurrence, pour capter l’intérêt de ma mère?”, en d’autres termes, l’enfant s’intéresse au tiers intervenant: il accepte de quitter son monde d’absolu pour s’ouvrir à la tiercité, c’est-à-dire au lien social et à ses règles. Mais quitter ce paradis de l’espérance d’un assouvissement total ne se fait pas sans douleur: l’enfant doit être bercé d’amour et  tendrement séduit à ce renoncement. Pas tous les enfants, d’ailleurs, feront le pas (et ce serait alors, la voie de la psychose). Voilà le premier pacte social: en retour de l’amour (et de la sécurité), le sujet humain abandonne (en grande partie) son monde fantasmatique jouissif et accepte “le principe de réalité”. C’est aussi le pacte moral de ce qui fait lien (entre les hommes, dans la cité): la cité (la civilisation) prend soin de ces citoyens, les traite avec respect, considération, soin et équité, et en retour les sujets qui la composent ne s’autorisent pas à “lâcher le monstre intérieur, la barbarie intérieure”. Car le monde jouissif est un monde qui ne s’embarrasse pas de pitié ni de considération pour la vie: il faut prendre ce qui assouvit et éliminer ce qui l’en empêche. Ce qui se joue pour Médée comme pour l’actualité est donc ceci: sans amour et sans espoir d’amour (d’intégration, de valorisation, de prise en charge), le contrat social est considéré rompu, et “ce qui faisait lien entre les humains se révélait soudain susceptible de faire émerger un collectif tout autre, d’engendrer ce que l’ordre social semblait, par nature, exclure”, c’est-à-dire, la barbarie.

Il y a un deuxième point que j’aimerais soulever, celui de ce que le texte nous apprend sur les rapports homme-femme. Lacan a pu dire qu’une femme peut être pour un homme un symptôme alors qu’un homme peut être un véritable ravage pour une femme. C’est aussi ce que ma clinique semble, jusque là, m’enseigner. Médée, par excellence, rend tangible le ravage que peut être la répudiation du partenaire, rend tangible ce qu’est la répudiation de Jason pour Médée. Médée, par son infanticide, donne la mesure de ce à quoi elle a à faire. Comment le comprendre et comment comprendre cette phrase de Lacan? Le pacte du couple a une logique sur certains points ressemblant au pacte social: la jouissance est mise en jeu en échange de l’amour. L’idée fondamentale est que, pour ce qui est de la jouissance intime, il n’y a pas symétrie entre homme et femme: tant l’homme que la femme, jouissent du corps de la femme, c’est-à-dire que c’est la femme qui doit être séduite à se faire objet, à se prêter à ce jeu, pour qu’il puisse y avoir jouissance. Elle n’est pas victime car elle aussi en jouit, et qu’elle est, par ailleurs, protégée par le pacte, c’est-à-dire par le lien, par l’amour souvent. Cependant, quand il y a rupture du pacte, l’asymétrie se fait jour dans sa monstruosité: l’homme peut continuer le chemin, attristé, effondré, solitaire; or la femme ne se retrouve pas simplement esseulée, abandonnée, dépossédée, mais dans la mesure où elle a consenti à se faire objet, elle se retrouve seule à faire avec cette position extrêmement délicate et potentiellement mortifère de son statut d’objet. Elle avait consenti à cet exercice d’équilibre périlleux pour sa santé psychique car séduite par l’amour; or sans les balises de l’amour, elle se retrouve seule face au gouffre vertigineux de sa jouissance. Voilà donc pourquoi on peut parler de l’abandon comme de “la plus grande humiliation que puisse connaître une femme”, soit encore comme un ravage. Dans le mythe, Médée, séduite, a consenti à se faire utiliser: elle a consenti à abandonner son pays, à trahir les siens, à tuer son frère par amour: Jason, en la répudiant, en la déshabillant de son amour, la livre décharnée à une hantise sans fin par cette vaine abnégation.

Or, de toutes les peines qu’un humain peut infliger à un autre humain, l’humiliation est la plus féconde de violences à venir. Le sujet humilié ne pourrait donner la mesure de la violence à laquelle il a à faire en attaquant l’autre, trop facile, trop bref, ni en s’attaquant lui-même, trop peu incisif pour les autres. Tuer Jason pour Médée ne pourrait lui donner satisfaction: une fois mort, il ne souffre déjà plus; se tuer n’est pas non plus une option: les quelques pleurs passés, tout serait oublié. Non, l’humiliation ne connait sa mesure que dans la destruction, la dévastation de la scène même où se joue cette humiliation, la scène de la cité, la scène de la vie. C’est pourquoi Médée tue ses enfants, qui sont aussi ceux de Jason. L’humilié(e) dit en substance: je suis déjà mort(e) (psychiquement), mais je ne partirai pas sans avoir fait le ravage autour de moi: je peux tout donner (donner tout mon corps) pour détruire la scène même de l’humiliation.

C’est aussi ce qu’Euripide nous apprend sur notre actualité.

Landschap met springwegen – Pieter De Buysser

Wat kan ontsnappen aan het geschrevene, aan wat de geschiedenis voorschrijft? We staan niet enkel op de schouders van reuzen, zoals Thomas van Aquino, we moeten het ook met hun oude stof doen, met hun oude schriftrollen om een leven te schrijven, om de steeds dunnere doorgang te vinden tussen wat geschiedenis mogelijk maakt en wat die vooraf vastlegt, om aan de tijd een leven los te rukken dat misschien niet algeheel ontglipt,
Want als het stof van de vorige eeuw en haar allesverblindend enthousiasme voor bemeestering zal zijn gaan liggen – toen we even dachten dat de wereld van de mooie ideeën zou zegevieren in het triomf van de rede en van de wetenschap, en dat de goede wil van de groep zou zegevieren in zelfregulatie  (Let do and let pass, the world goes on by itself) – ook als we eventueel ontnuchterd zouden raken van die kale reis, dan nog blijft de verbijstering: welke revolutie, Pieter, welke revolutie, welke springweg bedenken uit wat enkel kan gemaakt worden van wat was?
Het geschiedene laat twee soorten sporen na. De eerste soort is die van de objecten. De erfenis verloopt over de dingen, de cultuurprodukten, de sedimenten die zich van ons lijfelijk bestaan hebben losgerukt en vanuit die autonomie doorwerken. In de wereld van de objecten staan, betekent onvermijdelijk dat we niet ontsnappen aan de waanzin van de magie die opereert vanuit die objecten, vanuit die opstapeling aan relikwieën. Het is gekheid, het is onrede, ongetwijfeld, maar het is nog steeds waanzin met een vorm, met een bespreekbare  want ‘uitwendige’ vorm. Taal werkt op dit niveau: de taalobjecten, de betekenaars, werken autonoom door. De tweede soort is die van het lijf. De erfenis verloopt over de lijfelijke inschrijving: het is de neiging tot transgressie. De geschiedenis raast door in het heimelijk vibrerende lijf van de man die zijn aandelen dankzij voorkennis op tijd kan verkopen, in het heimelijk vibrerende lijf van de vrouw die zich aan de drank overgeeft. Het drama hier is veel geweldiger, het is het drama van het noodlot: vaak is het pas als het einde onafwendbaar is, dat het volle besef komt dat het leven zich voorbij onszelf heeft afgespeeld, dat we het niet hebben bevat, dat het zich aan gene zijde heeft voltrokken… Deze waanzin is veel fundamenteler: het geledene heeft lijfelijke sporen geschreven, waarvan de vorm besloten ligt in het intieme van het singuliere genot. Het genot is zo de stomme razernij van de geschiedenis, dat wat in het lijf blijft woeden. Toch is het ook een vorm, en het is pas in de ontcijfering van die vorm dat de belofte van een springweg besloten ligt, maar die vorm heeft zich in het inwendige van de lichamelijke intimiteit ingeschreven en opereert stilzwijgend.
Zijn wij, mensen, dan veroordeeld, zoals Freuds’ demonische machine uit 1920 in Aan gene zijde van het lustprincipe? veroordeeld ons lijf tot strijdterrein voor onverleden oorlogen aan de geschiedenis uit te besteden, is onze levensadem veroordeeld tot verkankering?
Het orakel van Thebe bleek onafwendbaar voor Oedipus, en toch is een geslacht gesticht. Beschaving is de enige heil, maar daartoe moet het lijf zich eerst tot taal laten verleiden – daartoe moest het incestueuze genot zich eerst tot wet, tot stichtend verbod laten schrijven.
Dat is de onmogelijke taak die de jongen Zoltan – of is het zijn paard Abas? – op zich neemt. Want er is maar één manier om het genot van het lijf tot taal te verleiden, om woorden te ontfutselen aan de heimelijke vibrering van het weefsel binnenin. En die manier is: onbewogen, rotsvaste, gulle liefde, liefde zo groot en zo warm als een paardelijf, het paardelijf waaronder Francesca en Zoltan schuilen – en hun liefde, die Francesca even aan de tijd ontrukt.

Lanschap met springwegen” is het schitterende nieuwe stuk van Pieter De Buysser. Het is een feest voor de geest. Het haalt je triomferend uit elk nakende ontmoediging over de toestand van de wereld, uit elke neiging tot hopeloosheid. Iets is mogelijk!

 

 

Moby Dick, Herman Melville

  • p.20-21: And there is all the difference in the world between paying and being paid. The act of paying is perhaps the most uncomfortable infliction that the two orchard thieves entailed upon us. But being paid, – what will compare with it? The urbane activity with which a man receives money is really marvellous, considering that we so earnestly believe money to be the root of all earthlly ills, and that on no account can a monied man enter heaven. Ah! how cheerfully we consign ourselves to perdition!
  • p. 53: Yes, there is death in this business of whaling – a speechlessly quick chaotic bundling of a man into Eternity. But what then? Methinks that what they call my shadow here on earth in my true substance. Methinks that in looking at things spiritual, we are too much like oysters observing the sun through the water, and thinking that thick water the thinnest of air. Methinks my body is but the less of my better being. In fact take my body who will, take it I say, it is not me. And therefore three cheers for Nantucket; and come a stove boat and stove body when they will, for stave my soul, Jove himself cannot.
  • p. 90: And when these things unite in a man of greatly superior natural force, with a globular brain and a ponderous heart; who has also by the stillness and seclusion of many long night-watches in the remotest waters, and beneath constellations never seen here at north, been led to think untraditionnally and independently; receiving all nature’s sweet or savage impressions fresh from her own virgin voluntary and confiding breast, and thereby chiefly, but with some help from accidental advantages, to learn a bold and nervous lofty language – that man makes one in a whole nation’s census – a mighty pageant creature, formed for noble tragedies. Nor will it at all detract from him, dramatically regarded, if either by birth or by other circumstances, he have what seems a half willful overruling morbidness at the bottom of his nature. For all men tragically great are made so through a certain morbidness. Be sure of this, O young ambition, all mortal greatness is but disease.
  • p. 98: I say, we good Presbyterian Christians should be charitable in these things, and not fancy ourselves so vastly superior to other mortals, pagans and what not, because of their half-crazy conceits on these subjects.  There was Queequeg, now, certainly, entertaining the most absurd notions about Yojo and his Ramadan; – but what of that? Queequeg thought he knew what he was about, I suppose; he seemed to be content; and there let him rest. All our arguing with him would not avail; let him be, I say; and Heaven have mercy on us all – Presbyterians and Pagans alike – for we are all somehow dreadfully cracked about the head, and sadly need mending.
  • p. 243: There are certain queer times and occasions in this strange mixed affair we call life when a man takes this whole universe for a vast practical joke, though the wit thereof he but dimly discerns, and more than suspects that the joke is at nobody’s expense but his own. However, nothing dispirits, and nothing seems worth while disputing. He bolts down all events, all creeds, and beliefs, and persuasions, all hard things visible and invisible, never mind how knobby; as an ostrich of potent digestion gobbles down bullets and gun flints. Ands as for small difficulties and worryings, prospects of sudden disaster, peril of life and limb; all these, and death itself, seem to him only sly, good-natured hits, and jolly punches in the side bestowed by the unseen and unaccountable old joker. That odd sort of wayward mood I am speaking of, comes over a man only in some time of extreme tribulation; it comes in the very midst of his earnestness, so that what just before might have seemed to him a thing most momentous, now seems but a part of the general joke. There is nothing like the perils of whaling to breed this free and easy sort of genial, desperado philosophy; and with it I now regarded this whole voyage of the Pequod, and the great White Whale its object.
  • p. 299: “as the profound calm which only apparently precedes and prophesies of the storm, is perhaps more awful than the storm itself; for, indeed, the calm is but the wrapper and envelope of the storm; and contains it in itself, as the seemingly harmless rifle holds the fatal powder, and the ball, and the explosion; so the graceful repose of the line, as it silently serpentines about the oarsmen before being brought into actual play – this is a thing which carries more of true terror than any other aspect of this dangerous affair. But why say more? All men live enveloped in whale-lines. All are born with halters round their necks; but it is only when caught in the swift, sudden turn of death, that mortals realize the silent, subtle, ever present perils of life. And if you be a philosopher, though seated in the whale-boat, you would not at heart feel one whit more of terror, than though seated before your evening fire with a poker, and not a harpoon, by your side.”

A tale of two cities, Charles Dickens (1859)

04.04.2013

  • .p. 74: “Notwithstanding Miss Pross’s denial of her own imagination, there was a perception of the pain of being monotonously haunted by one sad idea, in her repetition of the phrase, walking up and down, which testified to her possessing such a thing.”

Ari: Why this quote touched me is difficult to understand without the context. What touched me is that Dickens indicates that he infers from the way Miss Pross speaks, from the form of her speech (“repetition of the phrase, walking up and down”) some knowledge about Miss Pross – even if she denies this. The strict formal way of our speech betrays us, and there is no way around it: even in denial, even in lies, we can not do without choosing words to deny or to lie: and in these choices we can not but tell about ourselves…. That’s why psychoanalysis is possible: we don’t need conscious knowledge to grasp things, we just need the subject to speak. When he/she speaks, he/she betrays him/herself, can not but betray him/herself…

  • p.81: “Doctors who made great fortunes out of dainty remedies for imaginary disorders that never existed, smiled upon their courtly patients in the ante-chambers of Monseigneur. Projectors who had discovered every kind of remedy for the little evils with which the State was touched, except the remedy of setting to work in earnest to root out a single sin, poured their distracting babble into any ears they could lay hold of, at the reception of Monseigneur. Unbelieving Philosophers who were remodelling the world with words, and making card-towers of Babel to scale the skies with, talked with Unbelieving Chemists who had an eye on the transmutation of metals, at this wonderful gathering accumulated by Monseigneur.”

 Ari: If we recognize a sign of o u r times in this, this might mean that what we are living at the moment is more due to the fact that, like in 1789 when this scene is taking place, we are at the eve of a paradigm change (and the disinvestment from an old system) more than to the specificities of the system in and by itself.  DvB: You sound like a true Nietzschean, my dear: “What is great in man, declares Zarathustra, “is that he is a bridge and not an end: what can be loved in man is that he is an overture and a going under.”

 

  • p. 143: “All the women knitted. They knitted worthless things; but the mechanical work was a mechanical substitute for eating and drinking; the hands moved for the jaws and the digestive apparatus: if the bony fingers had been still, the stomachs would have been more famine-pinched.”.

Ari: The motor programs of hands and mouth are very close spatially in the motor cortex (Broca area) – together with the eye movement control, these three systems are the most elaborate motor systems on which we have fine motor control: mouth, hands and eyes. Eminently, these are the motor systems which generate consciousness. KH: Ariane, volgens mij was dat een erotische scene waar alle erotische fijngevoelige tactiele subtiele observaties en aanrakingen vertaald en gesublimeerd worden. The knitting of worthless things maakt net de erotische lading hoger juist omdat het worthless is. Ook eten en drinken, steken met de naald, opslokken en penetreren zijn erotische handelingen en zeker de verwijzing naar de maag die staat voor de vertering wat de totale overgave symboliseert.

The Circle; Our Betters; The Constant Wife, William Somerset Maugham

These three plays talk about love. They spare nothing or nobody, neither the men (stupid, hypocritical, quite unloving) nor the women (stupid also, strategic, idle). Utterly refreshing!

The Circle (1921)

17.03.2012

  • p. 71: “But you know men are very funny. Even when they are in love, they’re not in love all day long.”
  • p. 73: “One sacrifices one’s life for love and then one finds that love doesn’t last. The tragedy of love isn’t death or separation. One gets over them. The tragedy of love is indifference.”

 

Our Betters (1917)

17.03.2012

  • p. 103:  “My dear fellow, the degree of a nation’s civilization is marked by its disregard for the necessities of existence. You have gone so far as to waste money, but we have gone farther; we waste what is infinitely more precious, more transitory, more irreparable – we waste time.”
  • p. 129: “Pearl: “(…) As if anyone remembered an emotion when he no longer felt it!” Duchesse: “It’s true. I’ve been in love a dozen times, desperately, and when I’ve got over it and look back, though I remember I was in love, I can’t for the life of me remember my love.”

 

Ari: This last point is very well taken by WSM. Freud (1915) tells us in ‘The Unconscious’ that an experience is a complex of separable components, one of which is a representational component and the other one is an affective component. (This is  very much in line with the neurophysiological description of the ‘high road’ and the ‘low road’ of Joseph LeDoux.) The essential difference between both, Freud further tells us, is that the representational component leaves a ‘memory trace’ while the affect, being a mere ‘discharge process’, does not. I have proposed in my book (‘Des fantômes dans la voix’, 2007 – but probably others have proposed similar ideas) that the representational and the affective component essentially differ in the nature of their discharge or execution system. The representations have the voluntary striated muscles (the limbs, the articulation system etc.) as their execution system, the affects have the involuntary smooth muscles (delineating the inner body) as their execution system. The voluntary muscles system being so much finer organized than the smooth muscle system, this enables a finer inscription. This is why, while we can remember that we have felt a feeling, we can not remember the feeling, unless we live the feeling again – but then is it truly a memory?

 

The Constant Wife  (1927)

17.03.2012

This is a hilarious play, it is ferociously truthful.

  • p. 222. “Constance:”Now listen. If I think he’s awful we’ll just talk about the weather and the crops for a few minutes and then we’ll have an ominous pause and stare at him. That always makes a man feel a perfect fool and the moment a man feels a fool he gets up and goes.”. Mrs Culver: “Sometimes they don’t know how to, poor dears, and the earth will never open and swallow them up.”
  • p.  262: Constance: “My dear, any sensible man would rather play bridge at his club than with his wife, and he’d always rather play golf with a man than with a woman. A paid secretary is a far better helpmate than a loving spouse. When all is said and done, the modern wife is nothing but a parasite.”:
  • p. 287: John: “If you think what they call free love is fun you’re mistaken. Believe me, its the most overrated amusement that was ever invented.”
  • p. 289: Mrs Culver: “(…) Men were meant by nature to be wicked and delightful and deceive their wives, and women were meant to be virtuous, and forgiving and to suffer verbosely. (…)”

Cakes and ale, William Somerset Maugham (1930)

(novel inspired by the life of Thomas Hardy)

01-03.02.2012

  • p. 90-91: “We know of course that women are habitually constipated, but to represent them in fiction as being altogether devoid of a back passage seems to me really an excess of chivalry.”

Ari: I know nobody who is so deliciously politically incorrect as WSM.

Prose will save our souls, not poetry.

  • p. 93:  “I do not know if others are like myself, but I am conscious that I cannot contemplate beauty long. For me no poet made a falser statement than Keats when he wrote the first line of Endymion. When the thing of beauty has given me the magic of tis sensation my mind quickly wanders; I listen with incredulity to the persons who tell me that they can look with rapture for hours at a view or a picture. Beauty is an ecstasy, it is as simple as hunger. There is really nothing to be said about it. It is like the perfume of a rose: you can smell it and that is all: that is why the criticism of art, except in so far as it is unconcerned with beauty and therefore with art, is tiresome. All the critic can tell you with regard to Titian’s ‘Entombment of Christ’, perhaps of all the pictures in the world that which has most pure beauty, is to go and look at it. What else he has to say is history, or biography, or what not. But people add other qualities to  beauty – sublimity, human interest, tenderness, love – because beauty does not long content them. Beauty is perfect, and perfection [such is human nature] holds our attention but for a little while. The mathematician who after seeing Phèdre asked: ‘Qu’est-ce que ça prouve?‘ was not such a fool as he has been generally made out. No one has ever been able to explain why the Doric temple of Paestum is more beautiful than a glass of cold beer except by bringing in considerations that have nothing to do with beauty. Beauty is a blind alley. It is a mountain peak which once reached leads nowhere. That is why in the end we find more to entrance us in El Greco than in Titian, in the incomplete achievement of Shakespeare than in the consummate success of Racine. Too much has been written about beauty. That is why I have written a little more. Beauty is that which satisfies the aesthetic instinct. But who wants to be satisfied? It is only to the dullard that enough is as good as a feast. Let us face it: beauty is a bit of a bore.
  • p. 93: ‘From what I hear she was absolutely promiscuous.’ ‘You don’t understand,’ I said, ‘She was a very simple woman. Her instincts were healthy and ingenuous. She loved to make people happy. She loved love.’ ‘Do you call that love?’ ‘Well, then, the act of love. She was naturally affectionate. When she liked anyone it was quite natural for her to go to bed with him. She never thought twice about it. It was not vice, it wasn’t lasciviousness, it was her nature. She gave herself as naturally as the sun gives heat and she liked to give pleasure to others. It had no effect on her character, she remained sincere, unspoiled, and artless.’ Mrs Driffield looked as though she had taken a dose of castor oil and had just been trying to get the taste of it out of her mouth by sucking a lemon. (…) ‘She was like a clear, deep pole in a forest glade into which it’s heavenly to plunge, but it is neither less cool nor less crystalline because a tramp and a gipsy and a gamekeeper have plunged into it before you.’. Roy laughed again, and this time Mrs Driffield without concealment smiled thinly. ‘It’s comic to hear you so lyrical,’ said Roy. I stiffled a sigh. I have noticed that when I am most serious people are apt to laugh at me, and indeed when after a lapse of time I have read passages that I wrote from the fullness of my heart I have been tempted to laugh at myself. It must be that there is something naturally absurd in a sincere emotion, though why there should be I cannot imagine, unless it is that man, the ephemeral inhabitant of an insignificant planet, with all his pain and all his striving is but a jest in an eternal mind.”