Soms heeft een vrouw een man nodig om haar startknop te vinden

Als we de psychologie van het seksleven in aanmerking nemen, gaan we mannen minder zien als potentiële predatoren, maar als hoffelijke en hoofse dichters, schrijft Ariane Bazan.

De Standaard, donderdag 13 maart 2025.

Toen Ilse voor het eerst bij mij aanklopte, zat ze in een ongelijke verhouding met een jongere man die ze beschreef als middelmatig en enigszins laf. Terwijl zij netjes de landbouwschool doorliep, sliep hij een gat in de dag. Hij waste zich zelden, maar eiste wel seks van haar, die ze soms met weerzin onderging. Hij wist dat ze vroeg moest opstaan, maar hield haar tot diep in de nacht wakker met monologen over allerlei ‘hoogstaande’ onderwerpen, zoals politiek en filosofie. Zij keek naar hem op en dacht dat het zo hoorde, een relatie hebben. In het begin beschreef ze hun seksleven in kuise bewoordingen. Ik begreep dat het nooit lang duurde en dat hij snel klaarkwam.

Tijdens haar eerste stage in een plantenkwekerij ontmoette ze Gunter, een oudere, gelukkig getrouwde man. Gunter was niet alleen een begenadigd lesgever, hij gaf ook regelmatig rake commentaren over het leven en over mensen. Ilse was meteen stapelverliefd. Dat ontging Gunter niet, maar hij bleef minzaam en hoffelijk, zonder over een grens te graan.

Een week na het einde van de stage kreeg Ilse een brief, met fragmenten die over haar gingen. Onder mannen hadden ze het wel eens over haar, las ze met verbazing, over hoe ze doorheen haar kleren de rondingen van haar borsten vermoedden. Gunter schreef poëtisch, maar zonder zwaarte: hij vermeed de ik-vorm en werd nooit persoonlijk. Een bijzondere man, dacht ik toen: hoe hij een vorm vond om Ilse te vertellen dat mannen haar begeren, zonder zich op te dringen. Die hoofse aanpak werkte niet minder erotiserend. Het leek alsof Gunter een startknop had ingedrukt, haar wakker had geschud, Ilse begon een heel nieuw leven. Bij mij sprak ze onsamenhangend, maar het deed er niet toe, niets deed ertoe. Ze ging een vibrator kopen, maakte haar woonplek knusser met geurkaarsen en zachte stoffen, alsof ze altijd had geweten wat ze precies zou doen zodra het startsein kwam.

“Ik denk wel dat dat het was. Mijn moeder dacht dat het niet bestond, maar ik denk wel dat dat het was”, vertelde Ilse me. Ze was voor het eerst klaargekomen, een aardverschuiving. En dat was pas een begin: daarop begon ze pornoblaadjes te kopen en online welbepaalde filmpjes te zoeken. Ze verliet haar vriend en verving hem door een reeks mannen. Ze spreekt over ieder van hen met opmerkelijk veel liefde. Die nieuwe mannen zijn in tegenstelling tot haar ex-vriend lief en respectvol, hoewel ze in het liefdesspel best ruw en zelfs vernederend kunnen zijn.

8 maart was Vrouwendag. Ondanks MeToo lijken we er in veel opzichten op achteruit te gaan: er duikt een nieuwe vorm van extreme masculiniteit op en de kloof tussen mannen en vrouwen wordt weer dieper. Hoe kan het zo de verkeerde kant uitgaan? Misschien missen we een psychologische wetenschap om de mentale kant van het seksleven in kaart te brengen. De ideeën waar een mens van klaarkomt zijn van biologische noch van sociologische aard. Ze krijgen veelal vroeg in het leven al vorm, en daardoor omvatten ze onkuise fantasma’s, waarin het lichaam ook als een object wordt bejegend. Die specifieke scenario’s ontlokken orgasmes, die massaal lichamelijke spanning laten weg­ebben. Wie die weg naar het orgasme goed kent, stapt lichter door het leven en wordt sociaal weerbaarder.

De moeilijkheid in deze 21ste eeuw, in deze prehistorie van de psychologie, is hoe die twee ideeën met elkaar te rijmen. Hoe je door het leven stapt, is uiteraard een sociale en sociologische kwestie, dat gaat over je interactie met andere mensen. Maar de weg naar het orgasme behoort tot het intieme psychische leven en daarin kan een partner – voor een vrouw vaak een man – een cruciale rol spelen. Betrekken we dus in de man-vrouwdiscussies niet alleen de biologie en de sociologie, maar ook de psychologie, dan gaan we mannen minder zien als potentiële predatoren, maar als hoffelijke en hoofse dichters, die soms als geen ander de startknop weten te vinden.


Parfois, une femme a besoin d’un homme pour trouver son bouton de démarrage. Le 8 mars était la journée de la femme. Malgré MeToo, la situation semble empirer à bien des égards : une nouvelle forme de masculinité extrême émerge et le fossé entre les hommes et les femmes se creuse à nouveau. Comment les choses ont-elles ainsi dégénéré ? Peut-être manquons-nous d’une science psychologique pour cartographier l’aspect mental de la vie sexuelle. Les idées qui déclenchent l’orgasme ne sont ni biologiques ni sociologiques, mais bien d’ordre psychique. Ceux qui connaissent bien ce chemin vers l’orgasme traversent la vie avec plus de légèreté et deviennent plus résistants sur le plan social. La façon dont nous traversons la vie est évidemment une question sociale et sociologique, c’est-à-dire une question d’interaction avec d’autres personnes. Mais le chemin vers l’orgasme appartient à la vie psychique intime, et dans celle-ci, un partenaire – pour une femme, souvent un homme – peut jouer un rôle crucial. Ainsi, si nous incluons non seulement la biologie et la sociologie, mais aussi la psychologie dans les discussions hommes-femmes, les hommes peuvent sortir de ce cadrage étroit de prédateurs potentiels et se profiler également tels des poètes courtois et habiles, qui comme nuls autres arrivent à trouver le bouton de démarrage.

Met diagnostische labels richten psychologen vaak nog meerschade aan dan er al was

Een diagnostisch label ondermijnt de veerkracht van sommige jongeren, omdat ze alledaagse uitdagingen vanaf dan als onoverkomelijk beschouwen, schrijft Ariane Bazan.

De Standaard, donderdag, 13 februari 2025

In de late jaren 80 had ik een hartsvriendin. Camille kwam vaak bij ons thuis, ging dan op mijn bed liggen en vertelde over het leven. Ik wist niet meteen wat ik daarmee aan moest, maar dat stoorde haar niet. Elk weekend opnieuw deed ze haar verhaal. Ik hoorde over haar eerste suïcidepoging toenik al in Gent studeerde. Dat was schokkend. Ik zocht haar meteen op en zei toen banale dingen: dat ik haar graag zag, dat ze mooi en intelligent was, dat het leven haar zou toelachen. Dingen, bedenk ik nu, waar ze toen wellicht weinig boodschap aan had. Maar het stoorde haar niet, ze bleef me bellen, vaak huilend, radeloos.
Er was veel te doen over zelfdoding de voorbije dagen. Deze krant meldde dat de spoeddiensten een onrustwekkende toename van het aantal suïcidepogingen bij tieners zien, en dat die druk het gevolg is van de wachtlijsten in de geestelijke gezondheidszorg. We krijgen snel het idee vaneen hopeloze wereld. De mondiale dreigingen zijn moeilijk te ontkennen en wegen onvermijdelijk op de toekomstperspectieven van jongeren. Daarnaast heeft een oplossing zoeken voor de wachtlijsten iets weg van het tweede werk van Hercules, toen hij de Hydra moest doden en er voor elke afgehakte kop twee nieuwe in de plaats kwamen: hoe meer geld je investeert in de geestelijke gezondheidsvoorzieningen, hoe langer de wachtlijsten worden.
Tegen dat licht gehouden was er ook verrassend nieuws. Voor het eerst in jaren is er vanuit scholen minder vraag naar steun voor kinderen en jongeren met leermoeilijkheden of autisme. Scholenzetten meer en beter in op brede basiszorg en wat minder op de kindgerichte ondersteuning, en daardoor neemt de druk af. Zelfs al kunnen we de wereldproblematieken niet oplossen, het is dus niet zo moeilijk om het voor kinderen beter te maken: als we niet te systematisch overgaan tot specialistische hulp, maar inzetten op brede, algemene hulp, komt er ademruimte.

Het is een paradox vanjewelste, maar als psychologen zich moeien met diagnostische labels of metspecialistische interventies, richten ze niet zelden meer schade aan dan er al was. In een essay dat zetwee jaar geleden voor The New York Times schreef, maakt psychologe Darby Saxbe van de University of Southern California dat op een vernietigende manier duidelijk: ze geeft het overzicht van drie studies naar het effect van grootschalige geestelijke gezondheidstrainingen in scholen, twee sociaalemotionele vaardigheidstrainingen en een mindfulnesstraining in Groot-Brittannië en inAustralië. Uit elke studie blijkt dat de tieners die het programma volgden, depressiever en angstiger werden, meer moeite hadden om hun emoties te beheersen en zelfs slechtere relaties hadden met hun ouders dan de controlegroep zonder de training. Ook Saxbe verklaart dat door het aanpraten van labels: zo schakelen jongeren makkelijker over van de gedachte “ik ben zenuwachtig voor eenexamen” naar “ik kan geen examen doen omdat ik angst heb” en die reframing ondermijnt hun veerkracht omdat ze alledaagse uitdagingen nu als onoverkomelijk beschouwen.

Toen ik in 1995 na een maand terugkwam van een verre reis, vond ik sporen in mijn appartement van Camilles tweede en – zo vernam ik later – derde poging. Ik nam mezelf mijn afwezigheid kwalijk en zocht haar dagelijks op, wist vaak niet wat te zeggen, luisterde vooral. Camille kwam ook even bij me wonen. Ze vroeg me vaak of ik akkoord ging met haar visies. Ik had er veelal geen mening over. Ze wisselde vaak van vriendjes, die ik fout of zelfs gevaarlijk vond. Ik zei niet altijd de juiste dingen.Maar het stoorde haar niet, ze bleef.

Mensen stappen soms uit het leven omdat ze geen plaats vinden. Op een gekke manier denken we soms dat we het leven kunnen verlaten alsof we er nooit geweest zijn of dat we er pas mogen zijn als we iets bijbrengen of als we niet te veel op anderen wegen. Maar de waarheid is dat al wie er nu eenmaal is, een onvervangbare plaats heeft tussen alle anderen en onherroepelijk deel uitmaakt van die anderen en dat wie weggaat, een gapende, pijnlijke leegte achterlaat. Toch twijfelen we ook makkelijk aan die evidentie, en die twijfel kan ieder van ons plagen, of we nu bipolair zijn, schots en scheef in elkaar steken of ‘normaal’ zijn. Voor die mentale pijnen, die geen ziektes zijn, hebben we laagdrempelige non-specialistische hulp nodig met algemeen gevormde psychologen en continuïteit van zorg – en minder gespecialiseerde centra met onoplosbare en onbetaalbare wachtlijsten.
En Camille, die heeft nu een ranke, mooie dochter van vijftien. We zijn nog altijd hartsvriendinnenen moeder en dochter stellen het goed.


Avec les étiquettes diagnostiques, les psychologues font souvent plus de dégâts qu’il n’y en avait déjà. C’est un paradoxe, mais lorsque les psychologues interviennent entant que spécialistes, il n’est pas rare qu’ils fassent plus de dégâts qu’il n’y en avait déjà. Dans un essai écrit pour le New York Times il y a deux ans, la psychologue Darby Saxbe, de l’université de Californie du Sud, l’explique de manière cinglante : elle passe en revue trois études sur les effets d’une formation à grande échelle en matière de santé mentale dans les écoles, deux programmes de formation aux compétences socio-émotionnelles et un programme de formation à la pleine conscience, en Grande-Bretagne et en Australie. Chaque étude a révélé que les adolescents ayant suivi le programme étaient plus déprimés et anxieux, avaient plus de difficultés à gérer leurs émotions et avaient même de moins bonnes relations avec leurs parents que le groupe de contrôle n’ayant pas suivi la formation. Saxbe explique également que cela est dû à l’effet de l’étiquetage : par exemple, les jeunes concernés sont passé de la pensée « je suis nerveux à propos de cet examen » à « je ne peux pas faire cet examen parce que j’ai de l’anxiété », et ce recadrage sape leur résilience car ils considèrent désormais les défis quotidiens comme insurmontables. Pour les douleurs mentales, qui ne sont pas des maladies, nous avons besoin d’une aide non spécialisée à bas seuil avec des psychologues généralistes et une continuité des soins – et moins de centres spécialisés avec des listes d’attente insolubles et qui grèvent le budget de l’état.

De mens is geen willoos slachtoffer, hij maakt keuzes en neemt beslissingen

Donderdag 16 januari 2025 om 03:00

Ons geestelijke gezondheidsmodel gaat ervan uit dat de mens maakbaar is en door medische ingrepen verbeterd kan worden. De mens als een afwachtende, passieve ontvanger. Dat hoeft niet zo te zijn, vindt Ariane Bazan.

Met kerst waren mijn man en ik een week bij mijn schoonfamilie. Toen we de oorzaken voor mentale aandoeningen bespraken, kwam mijn schoonvader, die aan een bipolaire stoornis lijdt, verrassend uit de hoek: “Ik heb op een bepaald ogenblik gekozen om me daarin te laten gaan.”

Wellicht zal niet iedereen zich in die uitspraak herkennen, maar het klinkt wel als Freuds idee dat mensen ook deels kiezen, veelal onbewust, voor de vorm – of de ‘ziekte’ – van hun psychische onbehagen. Die stelling staat haaks op ons geestelijke-gezondheidsmodel, dat ervan uitgaat dat een psychische ziekte ontstaat als de combinatie van fysiologische bijzonder­heden in een bepaalde sociale context. De mens die spreekt, heeft in die visie niets in de pap te brokken: hij is twee keer het slachtoffer, zowel van zijn lijf als van zijn sociale bestel, het verketterde neoliberale kapitalisme.

Toen we met een groep zorgverleners en academici (het ‘Kollectief zonder dwang’) in 2017 in het Vlaams Parlement pleitten voor de afschaffing van de eenzame isolatie in de jeugdzorg, hadden we de Noorse jeugd­psychiater Einar Heiervang te gast. Op onze vraag hoe Noorwegen een jeugdzorg zonder dwang georganiseerd kreeg, terwijl bij ons de pragmatische bezwaren torenhoog leken, kwam het paradoxale antwoord: “We hebben eerst de wet goedgekeurd, en toen moesten we wel oplossingen vinden om ons aan die wet te houden.”

Gewoonlijk denken we dat mate­riële kwesties ons reilen en zeilen beslechten, en slaan we de kracht van de beslissing niet hoog aan. Dat is niet altijd zo geweest en dat hoeft ook niet zo te zijn. Onlangs was het de 80ste verjaardag van de slag bij Bastenaken, toen het Amerikaans leger het laatste tegenoffensief van de Duitsers kon tegen­houden. “Nuts”, was de spontane reactie van generaal Anthony McAuliffe op de Duitse eis tot over­gave. Hoewel het fort door Duitse troepen omsingeld was, was met die uitroep de keuze gemaakt om stand te houden, en de rest is geschiedenis. Vanuit de beslissing – een wet of een woord – putten we de kracht om te handelen. Toen Angela Merkel zei “Wir schaffen das”, kon ze dat niet garanderen, maar het was haar uitspraak zelf die de energie vrijmaakte om het inderdaad aan te kunnen.

Zoals Marc Reynebeau onlangs in een column schreef(DS 8 januari), is het dat soort “actief burgerschap” waarop we zullen moeten steunen. Tegelijk is die weerbaarheid sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog getaand, we zijn ingedommeld. Die verdoving lijkt het logische gevolg van de vredestijd, maar ze is ook het paradoxale resultaat van de technologische vooruitgang. Midden vorige eeuw ontdekten we de spectaculaire effecten van neuroleptica bij zware psychische ziektes. In 1953 kwam het dubbele helixmodel van DNA, wat leidde tot een explosie aan onderzoek naar de genetische determinering van menselijke eigenschappen en ziektes. De eerste breinbeeldtechnieken ontstonden in de jaren 80 en ontwikkelen onophoudelijk verder, met de parallelle uitwerking van interventietechnieken op de hersenen.

Maar al die ontwikkelingen monden uit in het idee van de maakbare mens: zowel in wie hij is als in hoe hij zich voelt, zou hij het resultaat zijn van zijn genetische samenstelling – zoals samengevat in Yuval Noah Harari’s boek Sapiens – en kan hij door medische ingrepen verbeterd worden. Met andere woorden: de mens als een afwachtende, passieve ontvanger.

De Franse antropoloog Ludovic Slimak schrijft in zijn vorig jaar verschenen boek Sapiens nu, le premier âge du rêve dat de grote revolutie in de ontstaansgeschiedenis van de mens, waarbij 70.000 jaren geleden de homo sapiens de neanderthaler verdrong, niet herleid kan worden tot enig biologisch gegeven – noch de vorm van zijn schedel, noch zijn DNA. Het is alsof de sapienscultuur per beslissing is ontstaan: een verhaal heeft zich in de ruimte en in de tijd overgedragen, met woorden is een beschaving geschapen.

We onderschatten de kracht van de beslissing, en dat is ook te wijten aan het heersende wetenschappelijke para­digma. Het is tijd, zowel voor onze geestelijke gezondheid, voor de samenleving als voor de wereldvrede, om wakker te worden uit de illusie van een maakbare mens en om over te stappen naar een model van een feilbare, maar wel handelende mens, die keuzes moet en kan maken. Het is tijd om over te stappen naar een “ethisch model van burgerlijke weerbaarheid”, om Reynebeau nog eens te citeren.

Ariane Bazan is hoogleraar klinische psychologie en psychopathologie (ULB en Université de Lorraine). Haar column verschijnt vierwekelijks op donderdag.


Dans le paradigme actuel le sujet se pense le plus souvent victime, que ce soit de son corps (ses gènes, son cerveau etc.) ou de la société (le néolibéralisme, les média sociaux, la méritocratie etc.). Cette pensée victimaire est également dû au paradigme scientifique dominant, induit par les grandes découvertes depuis 1950 : les psychotropes, la double hélice de l’ADN, l’imagerie cérébrale. Par conséquent, nous sous-estimons le pouvoir de la décision. Il est temps, à la fois pour notre santé mentale, pour la société et pour la paix dans le monde, de se réveiller de l’illusion de l’humain façonné passivement et de passer à un modèle de l’humain faillible mais agissant, qui peut et doit faire des choix. Il est temps de passer à un « modèle éthique de résilience civique », pour citer le journaliste Marc Reynebeau.

De zaak-Pelicot: de gewelddadige variant op de fantasie van de schone slaapster

De Standaard, 5 december 2024

De vijftig mannen die Gisèle Pelicot verkrachtten, kickten op haar bewusteloze toestand,schrijft Ariane Bazan. We moeten ons afvragen wat mensen ertoe aanzet een erotische fantasie zo gewelddadig in de praktijk te brengen.

Vorige week kende in de rechtbank van Avignon het wellicht geruchtmakendste verkrachtingsproces uit de Franse geschiedenis zijn voorlopige beslag. Dominique Pelicot (71) staat samen met vijftig andere mannen terecht voor de verkrachting van zijn vrouw, Gisèle Pelicot. De aanklagers eisen gevangenisstraffen van vier tot twintig jaar voor de 51 beklaagden. Het vonnis wordt later deze maand verwacht.

In 2011 begon Pelicot zijn vrouw “aan te bieden” op een gespecialiseerde site via een advertentie met de veelzeggende titel “Buiten haar medeweten”. Hij mengde telkens slaapmiddelen door haar voeding, waarna de beschuldigde mannen haar konden verkrachten terwijl ze compleet bewusteloos en van de wereld was. Dat was al een tiental jaar aan de gang toen een bewaker in een supermarkt Dominique Pelicot in september 2020 betrapte op voyeurisme. Dat leidde tot de inbeslagname van computermateriaal met honderden expliciete verkrachtings­video’s. Op basis van dat beeldmateriaal werden de beklaagden geïdentificeerd.

Het proces is opmerkelijk, zowel door zijn omvang als door zijn uitzonderlijke karakter. De bewusteloze toestand van Gisèle Pelicot zet meteen alle typische pogingen tot victimblaming (“haar houding of kledij suggereerden dat ze erom vroeg”) schaakmat. Ook de overvloed aan filmisch bewijsmateriaal is uitzonderlijk. Bijna alle daders betwistten in eerste instantie dat het om verkrachting ging en beweerden deel te nemen aan een fantasiespel dat het koppel onderling had bedacht. Pas toen ze geconfronteerd werden met de beelden waarop de bewusteloze Gisèle Pelicot en het soms brute geweld te zien waren, lieten de daders de ontkenningsstrategie varen.

De ernst van de gebeurtenissen ontkennen is een hardnekkig fenomeen, zoals onlangs ook bleek na de gevallen van spiking in Kortrijk. Daar dienden zestien jonge vrouwen een klacht in voor verkrachting onder invloed van ketamines, die ze buiten hun weten toegediend kregen in het uitgaansleven.

Het proces-Pelicot kreeg ook een uitzonderlijk politieke dimensie toen Gisèle Pelicot in september onverwacht de beslotenheid van het proces ophief en toestemming gaf om het beeldmateriaal vrij te geven. Door die moedige zet keerde ze de rollen om en zette ze haar man en de 50 andere beklaagden voor de ogen van de wereld in hun blootje.

De feiten voeden het idee van een ‘verkrachtingscultuur’, waarbij seksueel geweld mee het gevolg is van de dominantie van mannen over vrouwen in een patriarchale samenleving. Ook in dat opzicht is dit proces bijzonder boeiend. Vooreerst zijn er de woorden van Gisèle Pelicot zelf: “Ik draag deze strijd op aan alle mensen, vrouwen en mannen, die over de hele wereld het slachtoffer zijn van seksueel geweld.” Hoewel ze makkelijk open deuren had kunnen intrappen, verraste ze opnieuw met die politiek verbindende woorden.

Nog een ander aspect van de zaak bemoeilijkt een karikaturale, patriarchale lezing. Pelicot en haar naasten benadrukten herhaaldelijk de cruciale rol van de bewaker die haar man betrapte terwijl hij filmde onder de rokken van klanten in de supermarkt. Over voyeurisme wordt vaak lacherig gedaan, maar in dit geval was de bewaker erg doortastend. In niet mis te verstane bewoordingen gaf hij te kennen: “Je bent een smerige viezerik. Je mag van geluk spreken. Ik zweer het je, als het mijn moeder was, had ik je kop eraf gerukt.” We weten ondertussen dat die interventie wellicht Gisèle Pelicots redding is geweest: haar gezondheidstoestand verslechterde zienderogen door de aanhoudende toediening van slaapmiddelen.

Sociologische analyses omtrent het patriarchaat zijn dus misschien te veralgemenend om tot de vragen te komen die er echt toe doen. Dominique Pelicot, die geen geld vroeg aan de andere verkrachters, kickte wellicht louter op de verregaand sadistische fantasie van zijn vrouw over te leveren aan andere mannen. De mannen die langskwamen, kickten dan weer op haar bewusteloze toestand, in een bijzonder gewelddadige variant van de fantasie van de ‘schone slaapster’, die ook in de mythologie en de literatuur terugkomt. De klinische ervaring leert dat grensoverschrijdende fantasieën zowel bij mannen als bij vrouwen de seksuele opwinding voeden, maar veelal beperkt blijven tot gedachten, die soms uitgesproken en vertolkt worden binnen de intimiteit tussen instemmende partners.

De echt belangrijke vraag is dan ook: wat kan ertoe leiden dat die fantasie kantelt naar misdadige uitingen van seksuele transgressie? Daarin kunnen culturele factoren een rol spelen. Maar misschien is het minder dringend om een sociologisch profiel op te stellen van een identificeerbare groep waarbinnen het kwaad zou huizen, dan wel om te begrijpen hoe seksuele opwinding functioneert, en waarom ze soms ontspoort. Die vraag, die een intrinsiek psychologische vraag is, belooft wellicht bij te dragen tot een grotere onderlinge verstandhouding tussen mensen, in alle kleuren en varianten.

L’affaire Pélicot : la version violente du fantasme de la Belle au bois dormant
L’affaire Pélicot donne de la consistance à l’idée d’une ‘culture du viol’, alors que Mme Pélicot elle même s’exprime en des termes pacifiants quant à une potentielle opposition entre hommes et femmes. Les analyses sociologiques sur le patriarcat sont peut-être trop généralistes
et il pourrait être moins urgent d’établir le profil sociologique d’un groupe identifiable au sein duquel le mal serait présent, que de comprendre comment fonctionne l’excitation sexuelle et pourquoi elle déraille parfois. Dominique Pélicot jouissait probablement du fantasme sadique de livrer sa femme à d’autres hommes, alors que ceux-ci jouissaient peut-être de l’état inconscient de Mme Pélicot, dans une variante particulièrement violente du fantasme de la « belle au bois dormant ». L’expérience clinique montre que les fantasmes transgressifs alimentent l’excitation sexuelle chez les hommes comme chez les femmes, mais qu’ils se limitent le plus souvent à des pensées, parfois exprimées voire même mises en scène, dans l’intimité entre partenaires consentants. Qu’est-ce qui peut faire basculer ces fantasmes vers des actes criminels ? Cette question, intrinsèquement psychologique, permettrait de contribuer à une meilleure compréhension mutuelle entre humains de tous genres.

Hoe meer labels je op psychische klachten kleeft, hoe meer psychisch ‘zieken’ je krijgt

Donderdag 7 november 2024 om 03:00

De psychische gezondheidszorg bevat een constructiefout, ze focust te veel op diagnoses, schrijft Ariane Bazan. Dat leidt tot ‘mode-effecten’, zelfs epidemieën van psychische aandoeningen. We moeten dringend van model veranderen.
In de Pano-reportage ‘De jacht op labels’ wordt de ”goede” aanpak van psychische diagnose, met multidisciplinair overleg en verschillende ontmoetingsmomenten, vergeleken met een ‘minder goede’ aanpak op basis van minder, soms betwijfelbare informatie. Boeiend is dat die goede manier niet uitmondt in een diagnose. De patiënt krijgt een plaats op een curve, die de spontane variatie van ‘ADHD-intensiteit’ in de bevolking in kaart brengt. De diagnose ADHD is dan niet meer dan een afwijking van het gemiddelde. Hoe groot die afwijking moet zijn, hangt af van waar we de cursor plaatsen, en die bepaling is onduidelijk. De ADHD-scores van de patiënt in de reportage zijn niet hoog genoeg voor een ADHD-diagnose, maar hij krijgt ook niet te horen dat hij geen ADHD heeft. De commentator zegt dat er bij hem “vooralsnog geen diagnose komt”.
Het is een complex traject, dat tijd en middelen vergt. Maar als we mentaal lijden even ernstig nemen als een lichamelijke ziekte – als kanker bijvoorbeeld – dan is die investering gerechtvaardigd. We mogen niet laatdunkend doen over de nood aan een gedragen, zorgvuldig, multidisciplinair psychodiagnostisch proces. Alle specialisten zijn dan ook van mening dat er geld moet komen, zodat een goede, toegankelijke en snelle diag­nose mogelijk wordt voor iedereen.
Of niet?
Een kankerdiagnose leidt uiteindelijk tot een veel duidelijker antwoord. Het zou vreemd zijn mocht een expert – zoals voor ADHD of voor autisme – iets besluiten in de aard van: “U hebt een beetje kanker, zoals iedereen, maar we stellen geen diagnose.” Uiteraard lopen we in dit tijdsgewricht allemaal een verhoogd risico op kanker. Toch zal een arts na een uitgebreid onderzoek niet oordelen dat de ene “zoveel kanker” heeft dat die de diagnose krijgt, en dat de andere vooralsnog “te weinig kanker” heeft om de diagnose te krijgen. De parallel met medische diagnose gaat dus niet op.
De psychische diagnose hangt af van de cursor, en die is niet gebaseerd op onafhankelijke biologische parameters zoals bij kanker. Precies daarom kun je verwachten dat meer geld stoppen in het huidige systeem zal uitmonden in een toename van de vraag. Stel dat er meer budget komt, en daardoor ook meer zorg voor ADHD en autisme, waarom zouden mensen, die toch al “een beetje” ADHD of autisme hebben, maar net niet genoeg voor de diagnose, zich dan niet aandienen voor die zorg? Waarom zouden de mensen die enkele procenten onder die arbitraire cursor liggen, niet van dezelfde rechten kunnen genieten? En als de grens opschuift, denken we dan echt dat we dan niet met zijn allen mee zullen opschuiven?
Politici moeten beseffen dat er een constructiefout zit in een zorgsysteem dat mentale ‘ziektes’ op dezelfde manier behandelt als medisch lichame­lijke ziektes, maar zonder de objec­tieve indicatoren. Meer geld in een systeem met een constructiefout, kan dus de problemen groter maken: een groter aanbod aan voorzieningen zal de vraag aanzwengelen, omdat meer mensen hun recht op zorg zullen op­eisen, en dat zal dan weer leiden tot langere wachtlijsten en meer ongenoegen. Daardoor zullen ook meer mensen hun toevlucht zoeken in een parallel, betwistbaar circuit om alsnog een diagnostisch antwoord te krijgen.
Mentale pijn is niet op dezelfde manier een ‘ziekte’ als kanker. Het is om te beginnen een pijn van het menselijk bestaan en daarom moeten we andere principes dan de medische hanteren. In de geneeskunde beslist diagnose over de behandeling. Dat is veel minder het geval voor de geeste­lijke gezondheid. Veelal lijden we minder onder onze ‘afwijkingen’, dan onder de liefdes- en zijnsvragen: “Houden de anderen van mij? Ben ik het waard om te leven?” Omgekeerd, als die vragen wegebben, worden we weerbaarder, met of zonder ‘afwijkingen’. Daarom moeten we de mentale zorg niet (sterk) toespitsen op diagnostiek. Mochten we het diagnostische proces goeddeels inperken en het vrijgekomen budget – dat nu onder meer gaat naar gespecialiseerde centra – investeren in een groot­schalig, lokaal en laagdrempelig aanbod aan algemeen gevormde clinici, dan zullen veel mensen snel geholpen worden. Als bovendien de labels grotendeels uit het publieke domein verdwijnen, vermijden we mode-effecten, waarbij plots epidemieën ontstaan. Dan zullen mensen snel gehoor krijgen en vertellen waar ze werkelijk mee zitten, en tegelijk minder vast komen te zitten in een zieke identiteit. Om de geestelijke gezondheidscrisis op te lossen, moeten we niet méér investeren, maar veranderen van model.

Een mens is nooit psychisch uitbehandeld

Wie kanker heeft, wil tot elke prijs genezen, wie zwaar depressief is, net niet, schrijft Ariane Bazan. Toch is helpen altijd mogelijk. Het is schrijnend dat we mensen een ‘waardige’ dood aanbieden in plaats de juiste behandeling.

10.10.24, Een mens is nooit psychisch uitbehandeld. Column. De Standaard.

“Als je echt alles geprobeerd hebt, waarom moet je dan gedwongen blijven leven?”, vragen veel mensen zich af. Aron Wade was verpletterd door depressie en angst, hulp kon niet meer baten. Maar we hebben er geen idee van dat helpen wel mogelijk is, ook bij zwaar psychisch lijden, en dat de enige mogelijke weg vaak net níét werd bewandeld.

Hugo kwam tien jaar geleden gebroken aankloppen. Zijn verhaal lijkt op dat van Aron: “Ik hou van mensen en ik haat hen. Ik haat mezelf. Het lukt me niet om min of meer fatsoenlijk een relatie vol te houden. Of zij laat me vallen, of ik gedraag me als een eikel … Ik ben de moeite niet, steek geen tijd in mij.”

Toen ik hem leerde kennen, was ik nochtans onder de indruk: fysiek fit en professioneel geslaagd. Maar na een zoveelste liefdesbreuk zat hij zo diep dat hij donkere voornemens had.

De eerste jaren van zijn therapie verliepen moeizaam. Hij miste afspraken, betaalde soms niet, verdroeg niet dat ik hem daarop wees, vroeg extra afspraken aan waarvoor ik me vrijmaakte en die hij soms niet nakwam. Hij leek een bijzondere interesse te hebben voor mijn privéleven en precies op de dag dat ik zelf een moeilijke diagnose te horen kreeg, zei hij koudweg: “Ik ben veel geliefden kwijt. Mensen die mij graag zien, overleven dat niet.”

Soms schold hij me de huid vol. Maar ik hield stand, en hij hield stand met mij. Ik vroeg of verwachtte niets, maar luisterde met interesse. Op een uitdagende toon liet hij nu en dan weten dat hij al die tijd geen enkele vordering had geboekt. Toch bleef hij komen. De eerste twee jaar begon hij elke sessie met de vraag: “Waarom hield ze niet van me?” En elke sessie dacht ik daar opnieuw over na, alsof de vraag voor het eerst kwam. Op zeker ogenblik voelde ik een verschuiving: ik had de lange, twee jaar durende vuurproef overleefd en ik kreeg nu niet alleen zijn vertrouwen – misschien gaf hij me dat wel van meet af aan –, maar hij sprak het nu ook uit. Met dat vertrouwen kwam bovendien iets anders, iets nieuws, iets kwetsbaars: hij vertrouwde me zijn hoop toe. Ik mocht die bewaren tot de dag waarop ik hem die hoop teruggaf, waarna hij zelf zijn weg zou gaan, min of meer fluitend, min of meer zonder mij.

En dat is wat inderdaad gebeurde. Hugo zat gevangen in een “verpletterende herhalingsdwang”, die zich in het bijzonder in het liefdesleven op een zeer pijnlijke manier te kennen geeft. Hij heeft altijd een voorkeur gehad voor meer afstandelijke vrouwen, naar het beeld van zijn moeder, die door haar alcoholverslaving vaak onbeschikbaar was. De kleine jongen heeft toen wellicht (onbewust) iets aan zichzelf beloofd in de aard van: “Nu lukt het me niet om zo interessant of onweerstaanbaar te zijn, dat mama wel van me moet houden, maar wacht maar …”

In het gezelschap van ietwat koele vrouwen kwam die oude belofte weer naar boven en werd Hugo verliefd. Omdat hij (onbewust) vrouwen koos die afstandelijker zijn dan gemiddeld, werd hij ook vaker dan gemiddeld in de steek gelaten. En die ervaring verpletterde hem, hij begreep niet wat hem overkwam, laat staan hoe hij zijn leven anders kon aanpakken. Dankzij onze gesprekken ging hij inzien dat hij zelf ook een hand had in die dynamiek. Hij ontwikkelde een stukje zelfspot en -sturing. Zijn nieuwe geliefde was statig en trots, maar ook hartelijk en oprecht verliefd.

Als we bij “uitzichtloos” psychisch lijden zeggen dat iemand “alles heeft geprobeerd”, dan denken we aan medicatie of aan behandelingen als EMDR of gedragstherapie. Maar daar gaat het niet over. Bij zwaar mentaal lijden is het enige wat kan helpen de ontmoeting met een therapeut, die bereid is tot mentale acrobatische hoogstandjes en die onvermoeibaar en geduldig meeslingert aan de liaan waaraan de patiënt zich vastklampt, zonder zelf grip te verliezen.

Dat soort klinisch werk wordt aan de universiteiten niet onderwezen, omdat we mentale zorg nog altijd als medische zorg beschouwen. Maar als je kanker hebt, dan wil je tot elke prijs genezen, terwijl dat net niet het geval is als je zwaar depressief bent. Geestelijke gezondheidszorg is nog altijd afgestemd op patiënten die bereid zijn mee te gaan met de behandeling. Ondertussen vallen de zwaarst getroffen mensen uit de boot.

Is het niet schrijnend dat we hun “een waardige dood” aanbieden, eerder dan een aangepaste behandeling?


De l’impossibilité d’être “en fin de parcours thérapeutique”

En Flandre, l’acteur Aron Wade a choisi de mourir par euthanasie pour raison psychique à 54 ans. Il semblait se débattre avec de lourdes dépressions et mentionnait la douleur écrasante de ne pouvoir faire ni avec ni sans les autres. Quand en Belgique on parle de ‘fin de parcours thérapeutique’, on énumère fréquemment le fait qu’une personne ait déjà essayé un nombre de types de thérapies (ex. médicaments, EMDR, TCC etc.). Or, le plus souvent la seule thérapie adaptée à ce type de détresse existentielle, la rencontre avec un clinicien, qui est prêt à s’investir sur la durée et patiemment dans un parcours de haute voltige clinique (car, le patient va d’abord tester l’implication inconditionnelle du clinicien), n’est souvent pas proposée. En effet, ce n’est pas le type de thérapies que l’on enseigne aux universités du fait que la santé mentale fait encore partie de la médecine. Le patient qui reçoit un diagnostique de cancer va tout faire pour en guérir, mais ce n’est précisément pas le cas pour le patient mélancolique. N’est il pas navrant que la proposition soit plutôt celle d’une ‘mort digne’ que celle d’une prise en charge adaptée ?

Niet de smartphone maakt ons ongelukkig, dat doen we zelf

We denken graag dat stoorzenders van buitenaf ons leven moeilijk maken, schrijft Ariane Bazan. Terwijl we zelf onze grootste stoorzender zijn.


19.09.24, Niet de smartphone maakt ons ongelukkig, dat doen we zelf. Column. De Standaard.

Met het nieuwe schooljaar komen strengere regels voor het gebruik van gsm’s in de klas. Dat is een welkome ontwikkeling, maar het smartphonegebruik is daarom nog geen “digitaal vergif voor de aandacht” – toch niet meer dan veel vroegere uitvindingen. “De overdrijving van alle communicatiemiddelen onderwerpt de geest aan algemene opwinding en nervositeit. We leven onder een voortdurend regime van verstoring. Onze lichamen en geesten moeten evenzoveel beelden, muziekjes (…) politieke en economische angst verwerken als de gehele mensheid over de drie vorige eeuwen.”

Dit is geen fragment uit De afspraak, het komt van de Franse auteur Paul Valéry uit 1939, die de toen pas uitgevonden telegraaf hekelt. Maar wellicht vinden we dat soort klachten terug doorheen de hele geschiedenis. Bij de uitvinding van de landbouw kwam de druk van de seizoenen, bij de uitvinding van de klok die van de tijd. We dachten lang dat treinreizen een zenuwziekte veroorzaakte en dat televisie de jeugd zou bederven.

We denken dat wat ons ongelukkig maakt van buitenaf komt, maar “al het ongeluk van mensen heeft maar één oorzaak: we kunnen niet gewoon rustig in een kamer blijven zitten”, zoals de Franse filosoof Blaise Pascal zegt. Als er geen externe stoorzender is, dan zoeken we er één. “Misschien vraagt ons systeem wel om afgeleid te worden”, oppert de fysicus Etienne Klein vorig weekend op de Franse openbare radiozender France Culture, “en het gebruik van de smartphone toont dat aan, maar veroorzaakt het niet.” We zijn spontaan ongedurig en uitwendige animatie leidt ons net af van interne onrust. Omdat de belangrijkste bron van onrust niet van buiten komt, is er geen eenvoudige ingreep in onze omgeving die mensen tot volop aandachtig maakt.

Op dezelfde manier gaan we ervan uit dat mensen, zonder storing door de omgeving of zonder biologisch defect, min of meer redelijk zijn, opzoeken wat fijn is en mijden wat hen schaadt. Wie een beetje heeft geleefd, weet van zichzelf en van anderen dat het ook vaak niet zo is, en dat we tegen wil en dank blijven poetsen wat al proper is, fobisch zijn voor wat geheel ongevaarlijk is en ondanks onze goede voornemens in ruzies met buren of collega’s blijven belanden of partners opzoeken die ons vernietigd achterlaten. Ook dat is geen gevolg van een storing of ziekte, maar heeft te maken met onze psychische architectuur.

De moeilijkheid om tot evenwicht te komen is dus veeleer het gevolg van hoe we gebouwd zijn, dan van externe stoorzenders. Nu is het niet zo gek dat een zekere mate van storing al in ons bouwplan zit. Als we er niet van uitgaan dat een ingenieur de mens heeft ontworpen, dan is ook de mens niets meer dan het resultaat van blinde natuurlijke selectie. Het criterium voor selectie is: wat goed genoeg is om te overleven en zich voort te planten. Vanuit evolutionair standpunt is mentaal evenwicht of geluk geheel onbelangrijk, als de soort maar overleeft en zich voortplant.

Toch hanteren we zowel in de geestelijke gezondheidszorg als in de politiek het idee dat normaliteit ongeveer gelijkstaat aan evenwicht en wegen we nieuwe ontwikkelingen verkeerdelijk af aan een uitgangswaarde van rust. Dat verraadt dat we over onze mentale capaciteiten teleologisch en intuïtief nadenken. Teleologisch, omdat we vertrekken van het eindpunt: we gaan ervan uit dat evenwicht of tevredenheid of zelfs geluk er de facto kan zijn, zonder uit te leggen hoe en waarom dat zo zou zijn. En intuïtief, omdat we graag willen dat geluk inderdaad aan de basis ligt.

Toen de chemie nog alchemie was, dachten we intuïtief dat water een eenvoudig element was, zoals vuur, lucht en aarde. Dat water een composiet was, vond iedereen absurd, tot Lavoisier experimenteel de samenstelling H₂O kon aantonen. Toen biologie nog Lamarckiaans was, dachten we teleologisch dat de planten- en diersoorten, die zo precies aan hun omgeving aangepast waren, ontworpen waren in functie van die omgeving. Dat soorten blind zouden ontstaan, vond iedereen absurd, tot Darwin de evolutietheorie neerschreef die dankzij het experimentele onderzoek van Mendel bevestiging kreeg.

Maar voor het mentale hanteren we nog altijd intuïtieve en teleologische denkbeelden. Misschien verkeren we vandaag nog steeds in de voorwetenschappelijke periode van de psychologie. Dat is problematisch, want zonder correcte kaart van de menselijke geest varen we blind, zowel in de geestelijke gezondheidszorg als in het politiek organiseren van het menselijk samenleven.


Le malheur ne vient pas du téléphone portable, mais de notre condition

Quand nous dénonçons les menaces de notre temps, comme l’influence du téléphone portable sur la jeunesse, nous faisons une comparaisons implicite avec une référence, qui serait celle du bonheur ou de la stabilité ou d’une certaine harmonie. Or, les seules contraintes qui ont pesé sur l’architecture de la condition humaine, comme pour toutes les espèces vivantes, sont celles de la sélection naturelle, qui est aveugle et pour laquelle ne compte que la capacité de survivre et de se reproduire. L’idée d’un état de référence qui serait d’abord ‘normal’ ou ‘harmonieux’ trahit une pensée téléologique en psychologie. La psychologie de notre époque, dont les principes de base semblent être intuitifs et empreints de téléologie, est finalement peut-être encore préscientifique.

In tijden van rampspoed reageren mensen soms verbazend nuchter

We lijken inderdaad af te stevenen op een rampzalige toekomst, schrijft Ariane Bazan. Maar dat hoeft niet einde verhaal te betekenen.

De Standaard, donderdag 27 juni 2024.

“De herinnering aan een oorlog gaat drie generaties mee, daarna komt er vaak een nieuwe oorlog”, zegt Arnon Grunberg in DS Letteren dit weekend. In België scoort Vlaams Belang als nooit tevoren. In Frankrijk ontbindt president Emmanuel Macron de Assemblée Génerale en tellen we af naar beslissende verkiezingen waarbij voor het eerst in de naoorlogse geschiedenis het extreemrechtse Rassemblement National (RN) een realistische gooi naar de macht doet. In Le Monde Diplomatique van deze maand staat een kaart van een geelbruin Europa waarbij in ongeveer elk land het cordon sanitaire rond extreemrechts het begeeft, niet alleen voor regeringsdeelname, maar ook rond het gedachtegoed, dat nu de denkwereld van velen binnendringt.

Het linkse volksfront, dat in Frankrijk in ijltempo werd opgericht, verwijst met Nouveau Front Populaire naar de naam van de coalitie van linkse partijen die in de jaren 30 het hoofd bood aan het fascistische gevaar. Ook de wereldsituatie polariseert. Zo houden mediadebatten rekening met de rol van Donald Trump alsof hij al opnieuw verkozen is. We voelen de hete adem van oorlog en rampspoed in de nek.

In de geschiedenis komt alles altijd terug en komt alles altijd op een andere manier terug – en tussen die beide vaststellingen ligt een smalle straat van hoop. De Franse filosoof Jacques Derrida maakt zo een verschil tussen avenir en futur. Le futur, zo schrijft hij, “is het voorspelbare, wat we nu in onze agenda voor de toekomst inschrijven”. L’avenir, daarentegen, is “het onvoorspelbare: het is wat ons overkomt, wat we niet hadden ingecalculeerd en toch gebeurt”.

Voorbij de theorie van de drie generaties is ook het nederig makende effect van de nazikampen aan het wegebben. Die ongeziene concentratie van ontmenselijkend en wreedaardig geweld op industriële schaal heeft velen van ons de maat doen nemen van de verschrikkingen waartoe mensen in staat waren – mensen van wie we aanvoelen dat ze niet zo verschillend zijn van ieder van ons.

Die verschrikking heeft ons zeker een halve eeuw tot bescheidenheid aangemaand, een bescheidenheid die ons ertoe kon brengen het hogere goed boven het eigenbelang te plaatsen. Met de slogan “nooit meer oorlog” voorop hebben we in sneltempo regulerende instellingen zoals de Verenigde Naties en de Europese Gemeenschap uit de grond gestampt. Er kwam gedurende zeventig jaren een mooie beschavingstijd, maar de kampen liggen nu drie generaties achter ons en we voelen het levensbelang van het gemeenschappelijke minder scherp. We trekken ons allemaal wat terug uit de groep, en we denken opnieuw: “Zo’n vaart zal het wel niet lopen.” Ook vanuit die logica bekeken moeten we misschien nogmaals het ergste vrezen.

Het lijkt er inderdaad op dat we op een voorspelbare manier op een vrij rampzalige toekomst afstevenen. Toch kun je dit doemverhaal ook vergelijken met het koorlied uit het stuk Zeven tegen Thebe, dat zich, gedragen door de fluitmuziek van de grote God Pan, als een geritsel razendsnel verspreidt, als een Tiktok-gerucht over de draden van een wereld­netwerk. Voor Eteocles, de koning van Thebe, is het geen eenvoudige taak om het hoofd koel te houden, want “de vijanden staan aan de zeven stadspoorten” en ze bedreigen “vrouwen en kinderen”, zingt het koor. Panisch vrezen de Thebanen dat ze weer tot slavernij gedwongen zullen worden, vervangen door barbaren, en dat het einde van de beschaving is ingeluid. Maar de wijze Aischylos legt Eteocles treffende woorden in de mond: “Laat je niet door Pan verleiden en houd op met dat gejammer. Doem- en schrikbeelden blijven beelden”, antwoordt hij aan het koor, “en vooralsnog gaan we niet dood van beelden.” Waarna Eteocles, poort na poort, uitdaging na uitdaging, krachtdadig de vijand verslaat.

Aan de zevende poort, waar zijn broer Polyneikes zal aanvallen, vat Eteocles zelf post. Beiden zijn de zonen van de incestueuze Oedipus en Eteocles weet dat als hij het tegen zijn broer opneemt, ze allebei zullen sterven: dat voorspelt de vloek die op hen rust. Maar zijn dood betekent meteen ook de zekerheid dat Thebe finaal gered zal worden. Aischylos wil geen eng pleidooi houden voor absolute zelfopoffering. Wel geeft hij ons de tijdloze boodschap dat wanneer rampspoed en paniek op de agenda komen, dat niet noodzakelijk einde verhaal hoeft te betekenen: mensen reageren niet alleen panisch, maar soms ook met een verbazende nuchterheid en daadkracht, en met een hernieuwde zin voor het gemeenschappelijke goed.

Quand sonne l’heure de la catastrophe, nous réagissons aussi avec discernement.

Trois générations nous séparent des camps de concentration. L’histoire montre qu’en trois générations nous perdons l’urgence du bien commun, l’urgence qui nous avait amené à la construction des grandes institutions après la seconde guerre mondiale, les Nations Unis et la Communauté Européenne entre autres. Or, même si nous avançons vers ce nouvel effondrement, Eschyle dans “Les Sept contre Thèbes” montre que l’histoire ne s’arrête pas là. Il met en scène Etéocle qui, contenu, intelligent, courageux, s’emploie d’abord à déconstruire efficacement la rumeur qui sème la panique, et ensuite à déployer une stratégie pour affronter une à une les sept portes, par où l’ennemi rentrera dans la ville. Il se place à la septième, avec certitude qu’il gagnera cette bataille, puisque l’oracle l’avait prédit, et en plaçant le bien commun avant son intérêt personnel.

We kunnen nog wat leren van deze generatie jongeren

De Standaard, 30 mei 2024

Ariane Bazan keek naar Eerste keus en zag leerlingen uit het zesde middelbaar die zich volwassener gedroegen dan de politici die ze ondervroegen.

Niets lijkt wenselijker dan vrede en onderlinge samenwerking, en toch blijkt niets moeilijker te bestendigen. “Daarom moet ongecontroleerde intolerantie bij de wortels worden aangepakt door middel van een voortdurende educatie”, raadt Umberto Eco aan in zijn lezing bij het Verdrag van Nijmegen in 2012, die net opnieuw vertaald werd.
Operatie geslaagd, blijkt uit Eerste keus, een nieuw verkiezingsprogramma met Tom Waes en Pieterjan De Smedt. Daarin gaan vooraanstaande politici in gesprek met zesdejaars die op 9 juni voor het eerst zullen stemmen. Quinten, uit de Provinciale Kunsthumaniora Hasselt (Pikoh), confronteert N-VA-voorzitter Bart De Wever met de vraag of samenwerking tussen de Vlaamse en de Franstalige gemeenschap mogelijk is. Achteraf weet hij: “Ik snap dat ook De Wever het beste wil voor het land en dat hij gewoon heel andere ideeën heeft.” Als Bie, een trans jongeman uit het Atheneum van Zottegem, zijn onenigheid met Vlaams Belang-voorzitter Tom Van Grieken te kennen geeft, begint hij zijn uitleg met “no hate”. Wat een begrip voor verschil tonen die jongeren, en wat een contrast met bijvoorbeeld de jaren 80, toen politieke verschillen steevast op boegeroep en uitsluiting werd onthaald.
Een leerkracht Nederlands uit het Pikoh spreekt dan ook zijn vertrouwen uit in deze generatie, en misschien ziet hij het goed. Nieuw is hoe jongeren vlot kunnen schakelen tussen twee soorten denken. De onlangs overleden Nobelprijswinnaar Daniel Kahneman maakt een onderscheid tussen S1- en S2-denkprocessen en haalde daarvoor de mosterd bij Sigmund Freud met zijn primaire en secundaire processen. Primaire processen (S1) zijn associatieve, snelle denkbewegingen waarmee we oppervlakkige verbanden leggen. Rijmpjes onthouden we via S1, maar S1 verklaart ook haast al onze denkfouten, zoals wanneer we de boodschapper aanvallen, en niet zijn boodschap. Toch is S1 ook de cruisecontrol die maakt dat we bij de staart van de kat de hele kat erbij denken. Bij de eerste woorden van een banale uitspraak vullen we aan met de rest van de zin.
Secundaire processen (S2) zijn trager. Het zijn de ‘redelijke’ processen, die de informatie ontcijferen op basis van de context. Meestal hangen we de naïeve overtuiging aan dat tijdens de opvoeding S1 geleidelijk door S2 vervangen wordt. Onderzoek leert evenwel dat S1 en S2 ons leven lang in een dynamisch evenwicht bestaan. Het primaire procesdenken wordt ook in sommige omstandigheden sterker, bijvoorbeeld als mensen aangeven dat ze heel angstig zijn.
Belangrijk is dat er geen types van mensen zijn – S1 of S2 – en er ook geen manier is om het genuanceerde denken (S2) eens en voorgoed te verzekeren. Het redelijkheidsideaal van de verlichting is nooit verworven. Wie een affectieve bluts heeft gekregen, kan op die pijnpunten S1-snelkoppelingen ontwikkelen en haatdragend of intolerant worden, en dat geldt voor zowat iedereen. De moral highground van niet-uitsluiting kan bij iedereen moerassig worden.
Als leerlinge An-Sofie de vraag stelt wat iedere politicus waardeert bij de andere, nodigt ze hen dus uit na te denken voorbij hun affectieve kortsluitingen en hun S1-gedachten te overwinnen. Politici die ideologisch sterk van elkaar verschillen, slagen erin om iets positiefs over elkaar te zeggen. Ik herinner me hoe ik als studente in de jaren 90 met de vraag worstelde of ik “Vlaams Blokkers” wel een hand kon geven. Het verschil lijkt niet langer zo bedreigend en staat zelfs een vorm van liefde niet in de weg – zonder het vermogen op morele verontwaardiging te vertroebelen. “Waarom moeten nieuwkomers automatisch een bepaald type job toegewezen krijgen?”, is Lyssa’s kritische reactie op De Wever, bijvoorbeeld.
Identitair of emotioneel gedragen standpunten, inclusief die met een hoog S1-gehalte, kunnen op respect, inleving en begrip rekenen, zonder dat deze jongeren erin worden meegezogen of erdoor uit hun lood worden geslagen. En dat is maar goed ook, want campagneslogans, versterkt door sociale media, zijn met hun emotionele en identitaire tonaliteiten echte S1-machinerieën. Dat heeft allerlei kwalijke gevolgen, maar misschien leidt het er ook toe dat mensen, in het bijzonder jongeren, sterker op het eigen oordeel gaan vertrouwen en kritischer worden.
Het grote doembeeld dat pedagogen en ethici van oudsher ophangen, het onredelijke denken – via S1 verantwoordelijk voor alle emotionele shortcuts –blijkt onuitroeibaar te zijn. Maar kijk, hier duikt een verrassende generatie op die niet langer op “uitroeien” uit is, maar tolerant is voor S1 zonder het genuanceerde denken van S2 uit het oog te verliezen. We kunnen veel van die jongeren leren.

Les jeunes gens de cette génération nous enseignent quelque chose de précieux

Un programme de la télévision Flamande Belge (la VRT), “Eerste keus” (“Premier Choix”) propose à de jeunes Flamands, qui iront voter pour la première fois de rencontrer, avec leur classe dans le cadre de leur école, des politiciens de premier rang, auxquels ils peuvent poser librement leurs questions. Les jeunes gens sont en même directs dans la confrontation ét respectueux, voire accueillant et bienveillant, par rapport aux différences, mêmes grandes ou extrêmes. Je propose qu’ils arrivent à manier en parallèle et sans opposition une pensée de type processus primaires (ou S1 de Kahneman) et secondaire (ou S2), c’est à dire, qu’ils accueillent une pensée émotionnelle et identitaire, sans débrancher une réflexion critique et nuancée.

Onderschat de veerkracht van de mens niet

De Standaard, 25 april 2024

Een debat over leven en dood begint bij ethische principes en niet bij cijfers, schrijft Ariane Bazan. Beschaving is niet wat je je kunt veroorloven, maar waarzonder je niet verder kunt.

De voorzitter van de Christe­lijke Mutualiteiten (CM), Luc Van Gorp, pleit voor een wet die euthanasie mogelijk maakt bij levensmoeheid, als antwoord op twee problemen: toenemende suïcidaliteit bij ouderen en de binnenkort onbetaalbare ouderenzorg. In dat schijnbaar logische voorstel zitten meerdere denkfouten.

Een eerste verwarring is het idee dat hulp bij zelfdoding leidt tot minder zelfdoding zonder hulp. De mensen die uit het leven stappen zonder anderen daarbij te betrekken zijn niet dezelfde mensen als zij die hulp bij zelfdoding wensen. Empirische gegevens uit onder meer de Amerikaanse staat Oregon, waar hulp bij zelfdoding wettelijk al langer kan, tonen geen daling in de zelfdodingscijfers, maar zelfs een lichte stijging: waar zelfdoding kan met hulp, is er ook een neiging tot meer – niet minder – zelfdoding zonder hulp.

Een wet of een regel is niet alleen een antwoord op een maatschappelijk probleem, maar kan ook voorbij dat probleem andere effecten uitlokken. Een fundamentelere denkfout in Van Gorps voorstel is het idee dat zo’n wet een cruciale oplossing kan bieden voor mensen die vinden zijn dat ze klaar zijn met het leven, en dat die wet alle anderen ongemoeid laat. Misschien zijn er wel degelijk mensen die (bijna) onverdeeld overtuigd zijn van een voltooid ­leven, maar de meesten onder ons worstelen levenslang met de zijns- en zinsvragen. “Mag ik er zijn?”, is een van de grote levenspijnen waarover mensen getuigen tijdens psychologische consultaties. Wie voldoende onvoorwaardelijke liefde meekreeg, staat veelal sterk: “Mijn plaats te midden van de anderen is verzekerd en ik moet daar niets voor terugdoen.”

Toch is die vraag voor velen een tere plek. Sommigen zoeken een leven lang bevestiging, niet zelden door zich dienstbaar op te stellen. Zonder een voldoende dik ‘kussentje in de rug’ van onvoorwaardelijke liefde, hebben we minder verweer tegen plagende, neerhalende gedachten, die bij velen opkomen als die vraag – “mag ik er zijn?” – opborrelt. Als we ouder worden, meer hulp nodig hebben en minder kunnen teruggeven, staan we snel trillend te midden van de anderen. Alleen al het bestaan van een euthanasiewet bij voltooid leven kan mensen die niet spontaan aan euthanasie dachten, naar een keuze voor de dood doen overhellen. Is dat een aanvaardbare prijs als neveneffect van een euthanasiewet bij levensmoeheid?

Van Gorp hamert op de cijfers van de toenemende vergrijzing en de “onmogelijke” opdracht om in de toekomst goede zorgen te verzekeren voor die bevolkingslaag. “Vandaaruit begint het debat”, zegt hij en dat is misschien wel zijn grootste denkfout. Hoewel hij die redenering herhaalt, fluit niemand hem daarop terug. Dat is verbijsterend, want een debat over leven en dood begint uiteraard bij ethische principes en niet bij cijfers. Beschaving is niet wat je je kunt veroorloven, maar waarzonder je niet verder kunt. Van Gorp had ook kunnen zeggen: “Onze indicatoren tonen aan dat dit een pittige klus wordt, maar het spreekt vanzelf dat we als maatschappij voor ieder van ons, ook wanneer we ziek, zwak of oud zijn, zullen blijven zorgen.”

Uiteraard houdt dat in dat we er de onzekerheid bijnemen over hoe we dat zullen klaarspelen, maar die onzekerheid is niet meer dan het principe zelf van het leven. Hoewel we in deze moderne tijden soms de illusie van controle hebben ontwikkeld, hebben we nooit de garantie dat de dingen goedkomen. De komende dertig jaar staan ons tal van maatschappelijke uitdagingen te wachten – met mogelijk ook nieuwe hulpmiddelen, zowel inzake werkkrachten als technologie – en alleen al om die reden kunnen we de cijfers van vandaag niet zomaar op 2054 toepassen.

Maar op een fundamenteler niveau toont de geschiedenis herhaaldelijk de grote veerkracht van mensen om aangepaste zorgvormen te bedenken, ook in de ergste crisissituaties. Het zijn die heldhaftige verhalen van mensen die in hachelijke situaties tegen wil en dank de beschavingswaarden hebben hooggehouden, die we graag herdenken, soms ook als tegenwicht voor sombere episodes uit onze geschiedenis. Het zijn die creatieve aanpassingen die de veerkracht van de volgende generaties voeden.

Het was dus nogal iets, dat voorstel van Van Gorp, een voorstel – om in de beenhouwersmetaforen te blijven – als een hakbijl, die, voorbij het probleem van de ouderenzorg, ook een ferme knauw geeft aan het vertrouwen in de beschaving en aan het geloof in de menselijke veerkracht.


Ne sous-estimons pas la résilience humaine

Le président des mutualités chrétiennes Flamandes propose une loi sur l’euthanasie pour les personnes ‘fatiguées de vivre’ ou ‘ayant une vie complétée’ face à l’augmentation des comportement suicidaires chez les plus âgées, et l’impasse du coût de la prise en charge de cette tranche d’âge dans les décennies à venir. Ariane Bazan pointe trois erreurs dans son raisonnement. D’abord, de façon générale, suicide assisté et suicide non-assisté ne se recouvrent pas, les personnes ayant recours à l’un ou à l’autre ne sont pas les mêmes. Ensuite, une loi proposant une euthanasie pour ‘vie accomplie’ peut générer de l’insécurité sur le droit à la vie chez certains, et spécifiquement dans une population âgée qui peut se sentir ‘coupable de vivre’, puisque nécessitant beaucoup de soin et ayant le sentiment d’avoir peu à proposer en retour. Finalement, M. Van Gorp insiste que ce sont les chiffres prévisionnels qui sont le point de départ d’une telle réflexion. Or, les questions de vie et de mort se discutent à partir de principes éthiques et non à partir de chiffres.