Interview Prof. Ariane Bazan door Joke Van Loon (Universiteit Gent)

Elsene, ULB, 29.09.2014

Ik zal u vooral een paar vragen stellen over hoe u zelf werkt, en hoe u de (bijdrage van de) neuropsychoanalyse in het algemeen ziet.

Zou u eerst eens kunnen uitleggen welk werk u juist uitvoert, zowel op de universiteit als daarbuiten?

Ik ben voltijds professor klinische psychologie aan de Université Libre de Bruxelles (ULB). Ik geef inleiding klinische psychologie, inleiding in de psychologie, deontologie, en een keuzevak in eerste master omtrent neuropsychoanalyse.

Verder heb ik hier ook een onderzoeksopdracht. Ik ben directrice van het onderzoekscentrum voor klinische psychologie, psychopathologie en psychosomatiek en heb een klein onderzoeksgroepje. Momenteel zijn er een aantal onderzoekprojecten lopende, o.a. binnen dat kader van neuropsychoanalyse, met inbegrip van experimenteel en empirisch onderzoek. In het kader van de universiteit heb ik eveneens een aantal administratieve functies. Zo ben ik bijvoorbeeld hoofd van de doctoral school voor psychologie voor heel Franstalig België. In het kader van het onderzoek ben ik ook hoofdredactrice van de sectie ‘Psychoanalysis and Neuropsychoanalysis‘ van het onderzoeksplatform Frontiers in Psychology. Tenslotte ben ik nog liaison officer voor de International Society for Neuropsychoanalysis en heb ik thuis nog een klinische praktijk als psychoanalytica.

 

Mijn onderzoek gaat voornamelijk over neuropsychoanalyse en welke bijdrage dit kan bieden tot de neuropsychologie. Zou u eens kunnen uitleggen wat voor u persoonlijk de aanleiding was om verder te gaan binnen neuropsychoanalyse, en waarom dit u zo aansprak.

Ik heb eerst een opleiding biologie gevolgd in Gent, en ik ben daar ook in gedoctoreerd. De reden waarom ik voor biologie koos is omdat ik gedurende mijn middelbaar bijzonder geboeid was door wat het betekent om mens te zijn. Op 15-jarige leeftijd las ik Darwin en dat heeft mij bijzonder geraakt. Op dat ogenblik had ik het idee dat dingen verklaarbaar moeten zijn op een logische manier. Dus, dan ben ik op het eind van mijn middelbaar heel veel beginnen lezen, voornamelijk omtrent biologie, bijvoorbeeld ‘De naakte aap‘ van Desmond Morris en  ‘L’homme neuronal‘ van Jean-Pierre Changeux. Daar was ik zeer enthousiast over. In die tijd begon ik ook psychologie te lezen, maar wat ik in de bibliotheek vond was niet zo heel boeiend.

Op het einde van mijn doctoraat kwam ik plots in een grote existentiële crisis. Mijn leven stond min of meer uitgestippeld; ik had de mogelijkheid om een postdoctoraat te doen en zelf een laboratorium te leiden in Antwerpen. Dat lag min of meer klaar voor mij. Ik besefte dat dit mijn leven ging zijn en dat dat feitelijk niet was waar ik zin in had. Dus dan heb ik besloten om –  anderhalve maand voor de verdediging van mijn doctoraat – een opleiding psychologie te beginnen, in de hoop dat iets daarvan mij zou raken.

Aan het begin van het schooljaar kreeg ik dan het vak raadplegingspsychologie. Een van die eerste lessen ging over de rebus op de helling van de betekenis en op de helling van de betekenaar en die les… die heeft een soort breuk gemaakt voor mij. Plots werd het duidelijk dat psychoanalyse mij antwoorden gaf op vragen die ik al heel lang had, en mij bovendien de conceptuele instrumenten gaf om na te denken over die vragen. Ik had toen natuurlijk nog geen duidelijk gearticuleerde positie daarover, maar ik wist wel “dit is wat ik zoek”. Na die les was het duidelijk voor mij dat het psychoanalyse ging worden; daarin ging ik verder gaan.

 

Wat betekent neuropsychoanalyse dan voor u persoonlijk?

Voor mij persoonlijk is het een voorwendsel, een naam die je de mogelijkheid geeft om een aantal denkoefeningen uit te voeren op het snijvlak tussen neurowetenschappen en psychoanalyse. Het is dus geen naam van een discipline; ik denk ook dat het nooit de naam van een discipline zal worden. Het is namelijk geen veld dat een soort coherent theoretisch corpus heeft met geëigende methodes of geëigende concepten, laat staan met geëigende interventies. Het is ook niet de fundering van een kliniek, het is een voorwendsel, iets wat iets mogelijk maakt; iets wat een denken mogelijk maakt.

 

Hoe kan u dit dan toepassen in uw werk?

Ik weet niet of ik het toepas in mijn werk. Het was een logische manier voor mij om de psychoanalyse via de biologie te benaderen omdat ik op die manier ook binnengestapt ben in de psychoanalyse. Het was bovendien ook een bijzonder productieve benadering, waarin enorm veel dingen werden gegenereerd. Het is eigenlijk vanuit die heuristische bevrediging dat ik er in verder ga, omdat het alsmaar fijnere mogelijkheden tot denken oplevert. Neuropsychoanalyse is een voorwendsel om theoretische artikels te produceren en om empirisch onderzoek te doen; ik pas het bijvoorbeeld niet toe in mijn kliniek.

 

Waarom niet?

Er is geen structurele mogelijkheid om neuropsychoanalyse toe te passen in de kliniek. Om te beginnen, je kan je niet voordoen als ‘neuropsychoanalyticus’. Ik vind bijvoorbeeld ook niet dat je je kan voordoen als ‘de psychoanalyticus gespecialiseerd in eetproblemen’. Elk adjectief dat je bij psychoanalyticus plaatst, betekent dat je je profileert als een clinicus met een zeker weten. Op dat moment val je uit de structurele positie van psychoanalyticus. Deze is namelijk het object a en het sujet-sopposé-savoir. Van zodra je jezelf voorwendt dat je iets weet, verlies je die positie als clinica of clinicus. Je kan dus structureel gezien geen neuropsychoanalyticus zijn, of je kan je klinisch toch niet zo profileren, zeker niet in een klassieke psychoanalytische praktijk.

Het theoretische corpus dat eventueel zou voortkomen uit neuropsychoanalytisch nadenken, helpt je trouwens niet in de kliniek. Het helpt je soms wel wat betreft het geloof in je concepten. Bijvoorbeeld, de betekenaar of de herhalingsdwang zijn concepten die ik zo doordacht heb, zowel vanuit psychoanalytisch als vanuit neurofysiologisch standpunt. Voor mij zijn die concepten ongetwijfeld zinvol en hebben ze ongetwijfeld een bestaan; net omdat ik het zo doorwerkt heb. Dus het is meer het geloof, en ook misschien de conceptuele articulatie die mogelijk is dankzij de confrontatie tussen de twee kaders. En misschien dat dat helpt in mijn positie als analytica, ja.

 

Zou dat dan anders zijn, moest je werken met mensen met een hersenletsel?

Dat is inderdaad een goeie vraag. Veel mensen die in het milieu van de neuropsychoanalyse werkzaam zijn, werken met patiënten met hersenletsels. Ik denk dat er twee antwoorden bestaan op die vraag. Ik denk dat als je werkt met patiënten met een hersenletsel, dat het belangrijk is dat je een open positie hebt en begrijpt dat er ook neurologisch en neuropsychologisch met die patiënten wordt gewerkt.

Ik denk dat ook voor die patiënten een mogelijkheid moet bestaan om een klinisch psychoanalytisch aanbod te ontvangen. Belangrijk is dan wel dat het een werkelijk psychoanalytisch aanbod is dat niet opnieuw wordt overgenomen door iets cognitiefs waarbij wordt uitgelegd wat het letsel is en wat de consequenties zijn. Natuurlijk moet dat gebeuren, maar als de klinische opening van de psychoanalyse eveneens daardoor wordt ingenomen, is er geen plaats meer waarin dat individu kan spreken en ontvangen wordt door een luisteren dat niet bij voorbaat gaat denken “zijn spreken moet gerelateerd worden aan zijn letsel”. Want zijn spreken heeft heel waarschijnlijk te maken met veel andere dingen buiten zijn letsel, en als het spreken geplakt wordt op het letsel, dan heeft die persoon geen kans meer. Of toch niet meer vanuit een ethisch psychoanalytisch standpunt.

Er moet dus een plaats zijn waar het subject kan spreken en waarbij de clinicus luistert. Misschien is het dus wel beter dat die laatste niet te veel neurologische kennis heeft, zodat in dat spreken ook de hele mogelijkheid kan vrijkomen van hoe de persoon omgaat met dat letsel. Bijvoorbeeld alle fantasieën die hij erbij heeft, hoe dat aansluit bij zijn vorig leven, hoe hij dat geplaatst heeft, hoe hij het medisch discours hoort, wat hij daarmee doet,… En dat daarin ruimte gemaakt wordt, zodat niet alles wat verteld wordt te maken heeft met het letsel, maar ook gewoon met het subject en zijn geschiedenis.

Het is trouwens niet uitgesloten dat die benadering eigenlijk ook nog eens positieve gevolgen heeft op neurologisch vlak. Als een persoon gehoord wordt als subject en als het kan gehoord worden hoe  hij ook met z’n lijf en letsel omgaat, dan is het niet uitgesloten dat daar veel meer mogelijkheden en ruimte voor verandering ontstaan.

 

Wat zijn dan de grote vooruitgangen en tekortkomingen van de huidige neuropsychologie, zowel in onderzoek als in de praktijk?

Ik denk dat een van de tekortkomingen van de neuropsychologie vandaag is dat er een soort van abstractie wordt gemaakt van de kliniek, terwijl het snel duidelijk wordt dat het toch ook om een kliniek gaat. Je krijgt er namelijk ook mensen die komen spreken. Het is echter niet onmiddellijk duidelijk dat het niet enkel een kliniek is die te maken heeft met het letsel en met de neuropsychologische gevolgen (ter hoogte van intelligentie, aandacht, geheugen, taal, visuospatiële capaciteiten,…) – maar onvermijdelijk zal het ook een kliniek van het subject zijn, en daarover moet worden nagedacht: een kliniek van het subject vergt waarschijnlijk een heel andere ethische positie.

 

Is het dan die positie die de psychoanalyse specifiek kan bijdragen?

Ja, dat is natuurlijk de vraag. Ik pleit als het ware voor de psychoanalyse als ethisch enige mogelijke kliniek maar het gaat in principe om een logische vereiste, niet om een inhoudelijke vereiste. Dus dan zou het eventueel ook met andere inhouden kunnen. De logica is de ethische voorwaarde van le sujet supposé-savoir; ‘t is te zeggen, je neemt niet als clinicus de meesterpositie in, je neemt de positie van het object in. Welke andere kliniek biedt dat aan? Ik denk wel dat sommige clinici binnen andere richtingen dat spontaan ook doen. (…)

 

Zijn er dan bepaalde situaties in de praktijk of in onderzoek waarin psychoanalyse een grotere rol speelt?

In de praktijk duidelijk. Daar is psychoanalyse volgens mij een van de weinige kaders met een heel strenge ethiek. In het onderzoek ook wel, maar op een heel andere manier. Dat is trouwens een ander epistemologisch kader, dat gaat niet meer over de kliniek. Ik denk dat de vooruitgangen in de neurowetenschappen een aparte opening en toekomst bieden aan de psychoanalyse, op een tegen-intuïtieve wijze. De vorderingen in de neurowetenschappen gaan namelijk het voortschrijdend inzicht brengen dat “de waarheid” over het lijf niet in de laatst ontleden neuronen zit. Als we blijven zoeken en we de hersenen doorgelicht hebben tot op de laatste neuron, dan zullen we uiteindelijk met zekerheid kunnen zeggen dat we nog niet weten hoe we zin kunnen geven aan het functioneren van een mens. We zullen eerst de kip met de gouden eieren helemaal geslacht hebben om te zien dat we in de kip niet vinden hoe de gouden eieren worden gelegd.

Dat is een belangrijk voortschrijdend inzicht omdat bij zeer veel mensen de illusie leeft dat als we maar ver genoeg gaan, als we maar technisch sterk staan, dat we alles gaan weten en we ook psychologische concepten kunnen vervangen door neurologisch processen.

In een artikel dat ik geschreven heb, toon ik aan dat er drie tijden zijn die het domein van de psychologie vestigen: de 16de eeuw met de grote vooruitgangen van de anatomie, 19de eeuw met de grote vooruitgangen van de fysiologie en neurofysiologie, en volgens mij deze eeuw met de grote vooruitgangen van de neuroanatomie. Op een paradoxale manier heeft psychologie zich ontwikkeld vanuit de anatomie, is het een wetenschappelijk discipline geworden als tegengewicht aan de fysiologie en zal de verregaande doorlichting van neuroanatomie structureel enkel maar kunnen leiden tot een herwaardering van het statuut van het psychische dat niet lineair kan herleid worden tot de neurologie.

We gaan een ’embarrassment of riches’ hebben; we gaan té veel data hebben. Dat teveel aan data gaat ervoor zorgen dat mensen nood hebben aan structurerende kaders, ook al zijn deze speculatief of onzeker. Dus daar gaan de kaders één voor één, eventueel de eenvoudigste kaders eerst, de revue passeren  en zal men uiteindelijk (…) complexere kaders nodig hebben.

Zo werken bijvoorbeeld de cognitieve verklaringskaders zelfs niet altijd bij ratten. Als ratten de keuze krijgen, verkiezen ze terug te keren naar een kooi waar elektrische schokken worden toegediend, eerder dan terug te keren naar een kooi waar ze onzeker van zijn. Dat strookt niet met de conditioneringswetten. Op zulk moment hebben we iets nodig zoals een ‘herhalingsdwang’ om te begrijpen waarom we structureel gedreven worden om bepaalde zaken te herhalen die we niet plezierig vinden of die geen evolutionair voordeel hebben. Zulke fenomenen stroken niet met onze meest eenvoudige verklaringsmodellen, dus je hebt iets anders nodig. Op het moment dat men dat beseft, kan men stilaan beginnen kijken naar bijvoorbeeld concepten binnen de psychoanalyse. Complexere kaders worden zo uiteindelijk aangezogen, omdat we er anders niet geraken.

 

Dus volgens u is de tijd rijp?

Goh, ik ben optimistische he. Ik denk wel dat we nog een paar decennia gaan nodig hebben. Ik denk dat we nog even moeten doorgaan met Obama’s Brain Project. De mens heeft doorheen de geschiedenis vaak zware klappen nodig gehad vooraleer hij van zijn illusies af geraakt.

 

U bent vooral met onderzoek bezig. Kan u toelichten hoe neuropsychoanalyse daar juist een rol speelt, of hoe u het daar benadert?

Ik heb twee grote theoretische pijlers: de betekenaar en het genot; en bij de betekenaar zou ik ook primaire en secundaire processen plaatsen. Het conceptueel apparaat van Freud, zijn hele meta-psychologie, berust op een aantal van zijn vroege werken, voornamelijk ‘Over Afasie‘ en ‘Het Ontwerp‘. Zeker ‘Het Ontwerp‘ is een visionair werk waarin een aantal speculaties worden gedaan over hoe een neurologisch apparaat dient te werken, wil men de kliniek verklaren. Het is een visionair werk, omdat Freud erin enkele zaken voorspelt die pas vele jaren later beschreven worden binnen de neurowetenschappen, zoals bijvoorbeeld synaptische structuren van Sherrington, de wet van het geheugen van Hebb, de dynamiek van spiegelneuronen, en – met ietwat meer interpretatie – het efference copy model en diens rol voor het mentale.

Freud had die inzichten dus al en dat maakt dat dat ‘Ontwerp‘ een soort van vrij steekhoudende hypothese is over hoe het neurologische kan werken. Een van de eerste hypothesen waarmee het boek start, is het onderscheid tussen primaire en secundaire processen. Dit zijn twee dynamische modi waarop stimuli worden verwerkt in de hersenen. In het boek worden ze bovendien zodanig gespecificeerd dat je als lezer ziet dat er een aantal condities beschreven worden die duidelijk neurologisch zijn en een aantal consequenties die duidelijk psychisch zijn. Bijvoorbeeld de neurologische conditie voor het primaire proces is een soort van ongehinderde vordering van handelingsintentie tot handelingsuitvoering; terwijl de neurologische conditie voor de secundaire processen eigenlijk het optreden is van online verschillende handelsplannen, die tegen elkaar gaan concurreren en waarbij er altijd één geïnhibeerd wordt ten voordele van het ander.

Op deze manier wordt het helder weergegeven en kunnen concepten ook neurologisch geïmplementeerd worden. Je merkt eveneens dat het klopt met de psychische consequenties: het primair proces zal geleid worden door het plezierprincipe met rechtstreekse uitvoering en directe doorzetting van de denkbaan. Het secundair proces heeft eerder te maken met een inhiberende selectie van een bepaald handelingsplan in functie van bepaalde voorwaarden. Dit is meer het realiteitsprincipe: inhibitie en rationaliteit.

Dit zijn dus concepten die op een soort verknopingspositie liggen tussen de twee dimensies van de fysiologie en het psychisme. Door deze unieke positie, kan men veronderstellen dat ze empirisch geïmplementeerd kunnen worden met een aantal instrumenten.

 

Ik heb zo een instrument op punt gesteld dat Linda Brakel van de universiteit van Michigan heeft ontworpen, namelijk de ‘GeoCat‘. Het is een instrument van papier, dus je neemt het in een minuut af. Aangezien men – wat de empirie betreft – tussen psychoanalyse en fysiologie vaak het cognitief kader betrekt, berust het GeoCat instrument ook op een aantal cognitieve concepten. Het is geen neurologisch instrument, maar het laat een heleboel zaken toe. Het laat bijvoorbeeld toe om uit die cirkelredenering te ontsnappen van ‘de psychoanalyse kan zich enkel bewijzen door zichzelf’. Het is een cognitief instrument dat coherent is met de psychoanalytische theorie en dat bovendien kan afgenomen worden buiten elke psychoanalytische vorming. Je kan de GeoCat dus in een heleboel settings gebruiken, met inbegrip van een aantal neurologische en psychiatrische settings.

Het andere paradigma dat ik ook gebruik is subliminale priming. Dit is alweer geen psychoanalytisch of neurologisch instrument, maar een experimenteel psychologisch instrument. Het maakt gebruik van een priming paradigma waarbij visueel een stimulus wordt aangeboden, en vervolgens een doelwit stimulus. Dan wordt het effect van de prime op het doelwit bekeken, volgens het klassieke priming paradigma.

Subliminaal betekent dat één of twee van de stimuli onder de visuele bewustzijnsgrens worden toegediend. Zo krijgt het subject geen bewuste informatie uit de aanbieding en kan je toch de invloed van de stimulus gaan nakijken. Als je dan die GeoCat stimuli bekijkt, en je ziet dat er ten opzichte van de supraliminale aanbieding bijvoorbeeld een switch is van secundaire naar primaire processen, dan zit je toch in het conceptueel apparaat van Freud.

Ik weet ook niet of het zo’n voordeel is om meteen neurologische parameters erbij te halen. Het is toch ook altijd een soort etiket van “het gebeurt daar of het gebeurt daar”. Waar ik wel mee werk, zijn Event Related Potentials (ERP’s). Die ERP’s hebben echter als voordeel dat ze wel helemaal ingebed zijn in een structurele theorie. Ze zijn heel goed gekarakteriseerd in de cognitieve literatuur en er is dynamisch nagedacht over hun rol.

 

Dus, ik gebruik subliminale priming, begin ERP’s te gebruiken… en anders zijn er een aantal zaken die ik gewoon wat uittest. Ter hoogte van de betekenaar is er een heel onderzoek lopende om na te gaan of mensen gevoelig zijn aan fonologische dan wel semantische similariteit. Men veronderstelt dat betekenaarseffecten ontstaan ten gevolge van een fonologische structuur. Zo was er bijvoorbeeld een thesisonderzoek met een priming paradigma waarbij we heel eenvoudig lijsten gaven aan mensen. Ze moesten kiezen tussen hetzij een semantisch equivalent hetzij een fonologisch equivalent. We gebruikten specifiek omgekeerde woorden – bv. jour-rouge, casse-sac – als fonologisch equivalent. Mensen merken vaak wel gelijkenissen op, maar beseffen zelden dat het om omgekeerde woorden gaat. Daarnaast geven we dan een semantisch equivalent.

Er werden eveneens een aantal persoonlijkheidsvragenlijsten afgenomen voor bijvoorbeeld angstniveau of sociale wenselijkheid. Dan gingen we na of er een relatie was tussen persoonlijkheid en de manier waarop mensen die vragenlijsten invullen. Daar zijn interessante resultaten uit gekomen, bijvoorbeeld dat zelfs zeer automatische processen zoals fonologische of semantische verwerking afhankelijk zijn van persoonlijkheidsfactoren. En dat is uiteindelijk toch wel een meer Lacaniaanse positie. Het is te zeggen, dat de positie in de taal een subject gebonden positie is. Dit is echter geen neurologisch onderzoek. Ik werk nu wel met ERP’s, dus ik heb een neurologisch facet, maar zelf daarmee kan je nog niet zeggen “daar is dat, en dat bewijst dit”. Dat is eigenlijk ook niet mijn ambitie.

Mijn ambitie is echt intellectueel. Het gaat echt over het deconstrueren van een aantal cognitieve standpunten en bijvoorbeeld het duidelijk maken dat de geschiedenis van een subject echt tot in de premissen van zijn handelen een impact heeft en dat er geen automatische processen zijn die los gebeuren van het subject. Dat de betekenaar en de herhalingsdwang daar al optreden, dat het allemaal processen zijn die getekend zijn door de geschiedenis van het subject en zo diens handelen van in de meest basale vormen van dat handelen mee bepalen…

 

Het lijkt mij niet gemakkelijk om psychoanalytische concepten empirisch te testen. Zijn er eigenlijk voldoende middelen of technieken beschikbaar, want het lijkt mij dat je – in empirisch onderzoek – psychoanalytische concepten snel kunt reduceren tot hersenactiviteit of tot empirische feiten. Hoe weet u dat te balanceren?

Als je echt op een bepaalde manier bijzonder respectvol wil zijn voor de ethiek van de kliniek van de psychoanalyse, dan moet je overstappen naar de methodologie die Howard Shevrin in Michigan ontwierp. Hierin biedt je aan het subject een aantal aan het subject aangepaste stimuli aan, op basis van zijn verhaal. Shevrin liet een aantal analytici interviews afnemen. In het kader van onderzoek werden aan aantal psychoanalytische onderhouden georganiseerd, waaruit dan als stimulus woorden werden gekozen die refereren aan het verhaal van het subject.

Het grote nadeel van deze methodologie is dat het bijzonder veel vergt, zeker als je veel subjecten wil doen. Een ander nadeel is dat het wel afhankelijk is van een zekere oorzakelijkheid tussen het subject en het symptoom. Ik herinner mij bijvoorbeeld een onderzoek met een man met sociale fobie die niet kon eten waar andere mensen bij waren. Hij had een aantal klinishe onderhouden gehad in het kader van dat onderzoek en de clinicus had besloten dat onderliggend aan de fobie een soort van verdrongen homo-erotische relatie lag met een jeugdvriend die John heette. In een Amerikaanse ego-analytische praktijk is dit nog oké, maar in een Lacaniaanse praktijk, weet ik niet of het zo makkelijk is om te zeggen “oké, we gebruiken nu ‘John’ als stimulus, want dat is het onbewuste conflict dat aan de oorsprong ligt van de sociale fobie”. Dat zal al veel meer moeilijkheden geven qua ethiek. Dus, de andere mogelijkheid is dan om niet te werken op inhouden, maar op structuren en dynamieken.

Dit stelt dan een epistemologische vraag, namelijk: “is er iets meetbaar aan de geest?”. De vraag of er iets evalueerbaar is aan de geest, wordt vaak vermengd met de vraag of  er iets meetbaar is aan de geest. Naar mijn mening zit evaluatie in een moraliserend en ethisch discours, terwijl meten in een epistemologisch discours zit. En daar zit het verschil. Het is niet omdat evalueren ethisch onmogelijk is, dat meten epistemologisch onmogelijk is.

Maar de vraag van het meten moet goed gesteld worden, “wat meten we?”. Daarin denk ik dat één van de antwoorden vormparameters zijn, en geen inhoudsparameters. Ik denk dat je dan – als je te veel inhoudsparameters hanteert – imaginair glijdt en dat je op niks stuit. Dan creëer je illusies. Ik denk dat het niet is omdat je ter hoogte van inhouden altijd glijdt, dat je ter hoogte van vormen niets kan meten. De GeoCat meet vormen en heeft al verschillende keren zeer coherente en significante resultaten opgeleverd.

 

U hebt al gezegd, voor mij is neuropsychoanalyse eerder een denkkader, iets meer intellectueel. Is het enkel dat of is het ook een methodologie, een theorie, een therapeutisch kader,… of nog iets anders?

Het is duidelijk geen therapeutisch kader en ook geen methodologie. De methodologieën binnen neuropsychoanalyse zijn zeer verschillend. Mark Solms en vele van zijn medewerkers nemen neurologische patiënten in analyse of doen leasie- of brain imaging studies. De manier waarop ik onderzoek doe, ligt in de lijn van wat ik gedaan heb in het Shevrin lab en heb ik voor het overige grotendeels zelf uitgedacht. Ik begin nu een paar zaken op te merken die gemeenschappelijk zijn aan de verschillende methodologieën die ik gebruik, namelijk dat de parameters die psychoanalytisch gebruikt worden in het onderzoek, (1) vormparameters zijn (2) die niet door psychoanalytici hoeven beoordeeld te worden.

 

 

Freud geloofde dat alle mentale of psychische processen ooit hun biologisch substraat zouden vinden. Bent u het daarmee eens?

Ik weet niet of Freud dat geloofde, ik weet wel dat er een aantal citaten zijn die hem dat doen zeggen. Ik denk dat wat behoort tot het vlak van het mentale niet systematisch of niet per se altijd een soort tegenhanger gaat hebben met iets wat behoort tot het neurofysiologische of het fysiologische.

Ik denk dat er een aantal verknopingsconcepten zijn tussen het (neuro-)fysiologische en het psychische. Ik zie er bijvoorbeeld twee theoretisch heel funderende: de betekenaar, waaraan je ook primaire- en secundaire processen en verdringing kan koppelen, en het genot – en je zou kunnen zeggen ook de drift, de herhalingsdwang en het trauma. Dat zijn structurele concepten die behoren tot het domein van het psychisme en die ook een soort cohesie hebben ter hoogte van de fysiologie. Dat zijn zowat de knooppunten waarmee de ziel vast hangt aan het lijf. Maar bijvoorbeeld de precieze manier waarop die betekenaar organiserend werkt voor dat ene subject, de precieze manier waarop de herhalingsdwang organiserend werkt voor dat subject; dat heeft volgens mij geen correlaat ter hoogte van de fysiologie. Dat is volgens mij van een ander organisatieniveau.

In elk geval denk ik niet dat je vanuit het bekijken van de fysiologie de regulariteiten van de betekenaar, noch de regulariteiten van de herhalingsdwang gaat merken. Als een patiënt tegen je zegt: “mijn grootvader misbruikte zijn dochters, en misbruikte mijn moeder het meest”, en hij zegt even later “ik sloeg mijn vader en mijn moeder, maar mijn moeder het meest”: dat er daar iets speelt van de herhaling, dat ga je niet zien in de hersenen, dat kun je alleen maar horen. Dat speelt zich af op een ander organisatieniveau.

Je gaat dus geen substraat vinden voor het verhaal. Een verhaal structureert zich ter hoogte van het talige en ik denk niet dat we dat – wat onze technieken ook zullen zijn – gaan kunnen blootleggen ter hoogte van de hersenen.

 

Als Freud vandaag nog leefde, zou hij dan bezig zijn met psychoanalyse, met psychologie/ neurologie, of met neuropsychoanalyse?

Neuropsychoanalyse! *Lacht* Ja, ik weet het niet, maar ik ben daar zelf zo door bewogen, dat ik het hem toeschrijf. Freud was een man die zo bewogen was door intellectuele nieuwsgierigheid… dat lees je doorheen al zijn boeken. Ik denk dat hij de neuropsychoanalyse niet met rust zou kunnen laten. Hij was ook zo respectvol voor de klinische ethiek dat hij zeker zou betrachten om precies die klinische ethiek een statuut te geven.

 

 

 

 

 

 

Médée – ce qu’Euripide nous dit sur notre actualité

Médée, Euripide – Théâtre en Liberté, au Théâtre de la place des Martyrs

Souviens-tois que je suis Médée, c’est le titre que donne Isabelle Stengers à son texte sur Médée (Empêcheurs de penser en rond, 1993). J’étais invitée à débattre de la pièce qui se joue actuellement au Théâtre de la place des Martyrs par la troupe du Théâtre en Liberté, débat avec entre autre aussi Lambros Couloubaritsis, mon collègue en philosophie à l’ULB et Daniel Scahaise, le metteur en scène. Texte intemporel et universel s’il en est, rendu avec beaucoup de respect pour Euripide par les acteurs de la troupe. J’aimerais reprendre les deux points que j’ai proposés dans le débat de cet après-midi.

D’abord, la question de la barbarie. Médée est une “barbare”, ce qui veut dire qu’elle provient d’un  ailleurs qui ne connaît pas “les bienfaits de la civilisation grecque”, ce pays lointain de Colchide. Elle est aussi descendante des Titans, alors que la civilisation Grecque, personnifiée en son mari Jason, est fondatrice des lois, de la cité et de l’ordre moral que Zeus a pu faire régner du fait de sa victoire sur les Titans. Médée s’inscrit dans cette citée, dans ce nouvel ordre moral, dans sa vie conjugale avec Jason, à qui elle donne des enfants. Or, l’histoire est connue: Jason la répudie pour pouvoir se marier avec la fille de Créon, le roi de  Corinthe. Cette répudiation, que Stengers décrit comme “la plus grande humiliation que puisse connaître une femme”, provoque la panique au sens du Dieu Pan, maître de la “panique”: “D’un seul coup, tout bascule comme si ce qui faisait lien entre les humains se révélait soudain susceptible de faire émerger un collectif tout autre, d’engendrer ce que l’ordre social semblait, par nature, exclure” écrit Stengers en faisant référence à Jean-Pierre Dupuy (La panique, 1991). La répudiation signifie la rupture du contrat moral: “Elle a passé contrat avec l’humanité et le contrat a été rompu” (p. 11). De quoi s’agit-il, quel est le “contrat avec l’humanité”? Je propose que dans les termes les plus généraux et les plus fondamentaux, le contrat moral ou social est le suivant: en échange de l’amour, je suis prêt à abandonner (un peu de) ma jouissance. Que cela veut-il dire? Faire naître l’infans à l’humanité, au sein de la famille, c’est interférer dans la jouissance absolue, immédiate et totale de ce que l’enfant a ou aspire à avoir avec sa première ou sa principale figure d’attachement, en y mettant des limites: ces limites sont frustrantes par rapport au tout auquel l’enfant se croit attitré, mais sont dans le même mouvement l’opportunité d’une ouverture: l’intérêt porté jusque là exclusivement sur la mère, perd l’exclusive pour se porter en partie aussi sur la figure intervenante. De “qui suis-je pour ma mère?”, la question devient “qu’a-t-il celui-là pour pouvoir me faire concurrence, pour capter l’intérêt de ma mère?”, en d’autres termes, l’enfant s’intéresse au tiers intervenant: il accepte de quitter son monde d’absolu pour s’ouvrir à la tiercité, c’est-à-dire au lien social et à ses règles. Mais quitter ce paradis de l’espérance d’un assouvissement total ne se fait pas sans douleur: l’enfant doit être bercé d’amour et  tendrement séduit à ce renoncement. Pas tous les enfants, d’ailleurs, feront le pas (et ce serait alors, la voie de la psychose). Voilà le premier pacte social: en retour de l’amour (et de la sécurité), le sujet humain abandonne (en grande partie) son monde fantasmatique jouissif et accepte “le principe de réalité”. C’est aussi le pacte moral de ce qui fait lien (entre les hommes, dans la cité): la cité (la civilisation) prend soin de ces citoyens, les traite avec respect, considération, soin et équité, et en retour les sujets qui la composent ne s’autorisent pas à “lâcher le monstre intérieur, la barbarie intérieure”. Car le monde jouissif est un monde qui ne s’embarrasse pas de pitié ni de considération pour la vie: il faut prendre ce qui assouvit et éliminer ce qui l’en empêche. Ce qui se joue pour Médée comme pour l’actualité est donc ceci: sans amour et sans espoir d’amour (d’intégration, de valorisation, de prise en charge), le contrat social est considéré rompu, et “ce qui faisait lien entre les humains se révélait soudain susceptible de faire émerger un collectif tout autre, d’engendrer ce que l’ordre social semblait, par nature, exclure”, c’est-à-dire, la barbarie.

Il y a un deuxième point que j’aimerais soulever, celui de ce que le texte nous apprend sur les rapports homme-femme. Lacan a pu dire qu’une femme peut être pour un homme un symptôme alors qu’un homme peut être un véritable ravage pour une femme. C’est aussi ce que ma clinique semble, jusque là, m’enseigner. Médée, par excellence, rend tangible le ravage que peut être la répudiation du partenaire, rend tangible ce qu’est la répudiation de Jason pour Médée. Médée, par son infanticide, donne la mesure de ce à quoi elle a à faire. Comment le comprendre et comment comprendre cette phrase de Lacan? Le pacte du couple a une logique sur certains points ressemblant au pacte social: la jouissance est mise en jeu en échange de l’amour. L’idée fondamentale est que, pour ce qui est de la jouissance intime, il n’y a pas symétrie entre homme et femme: tant l’homme que la femme, jouissent du corps de la femme, c’est-à-dire que c’est la femme qui doit être séduite à se faire objet, à se prêter à ce jeu, pour qu’il puisse y avoir jouissance. Elle n’est pas victime car elle aussi en jouit, et qu’elle est, par ailleurs, protégée par le pacte, c’est-à-dire par le lien, par l’amour souvent. Cependant, quand il y a rupture du pacte, l’asymétrie se fait jour dans sa monstruosité: l’homme peut continuer le chemin, attristé, effondré, solitaire; or la femme ne se retrouve pas simplement esseulée, abandonnée, dépossédée, mais dans la mesure où elle a consenti à se faire objet, elle se retrouve seule à faire avec cette position extrêmement délicate et potentiellement mortifère de son statut d’objet. Elle avait consenti à cet exercice d’équilibre périlleux pour sa santé psychique car séduite par l’amour; or sans les balises de l’amour, elle se retrouve seule face au gouffre vertigineux de sa jouissance. Voilà donc pourquoi on peut parler de l’abandon comme de “la plus grande humiliation que puisse connaître une femme”, soit encore comme un ravage. Dans le mythe, Médée, séduite, a consenti à se faire utiliser: elle a consenti à abandonner son pays, à trahir les siens, à tuer son frère par amour: Jason, en la répudiant, en la déshabillant de son amour, la livre décharnée à une hantise sans fin par cette vaine abnégation.

Or, de toutes les peines qu’un humain peut infliger à un autre humain, l’humiliation est la plus féconde de violences à venir. Le sujet humilié ne pourrait donner la mesure de la violence à laquelle il a à faire en attaquant l’autre, trop facile, trop bref, ni en s’attaquant lui-même, trop peu incisif pour les autres. Tuer Jason pour Médée ne pourrait lui donner satisfaction: une fois mort, il ne souffre déjà plus; se tuer n’est pas non plus une option: les quelques pleurs passés, tout serait oublié. Non, l’humiliation ne connait sa mesure que dans la destruction, la dévastation de la scène même où se joue cette humiliation, la scène de la cité, la scène de la vie. C’est pourquoi Médée tue ses enfants, qui sont aussi ceux de Jason. L’humilié(e) dit en substance: je suis déjà mort(e) (psychiquement), mais je ne partirai pas sans avoir fait le ravage autour de moi: je peux tout donner (donner tout mon corps) pour détruire la scène même de l’humiliation.

C’est aussi ce qu’Euripide nous apprend sur notre actualité.

On Chonchita Wurst and how difference paves the way for love

Conchita Wurst wants to dress as a woman but she also wants to keep her beard. Is her victory a victory for freedom of expression, for the plurality of living modes and for the tolerance for diversity? Or should it also be heard as a “want for it all” (cf. also Conchita saying: “we are unstoppable”), and specifically, a want for being both man and woman – or more modestly, a wish for blurring the difference between men and women, and thus being neither man nor woman? There is a remarkable paradox in this outcry: it claims both the right to be different ànd the wish to abolish difference altogether. Of course, by definition, there can only be diversity thanks to the possibility of difference, and this difference ultimately implies the recognition of two poles, two positions, two items which at one point minimally are not each other’s equals.

The first difference which a developing child is challenged to process mentally is the difference between man and woman. There is no other difference that is both so binarily articulated and that is so existentially close to the proper stakes. Every child starts with the idea that all others are constituted as him- or herself. The most radical encounter, which forces the child to review his or her supposition, is the encounter with the sexual difference – and in this encounter the difference shows itself as a binary split over two poles, man and woman. Every single child reacts in his or her own way to this encounter, and there is a radical impossibility to judge these trajectories morally or otherwise. What remains nevertheless common is that the obligation to conceive difference is forced upon every child by the bipolar difference between man and woman, boy and girl.

This encounter might therefore be conceived of as the founding challenge for the developing human to process the notion of difference per se. It is a primary mental challenge, which we have of course forgotten since it is happening at an early age, but it has obliged us to do with the other, the other, who has something which I don’t have, who does not have what I have. And more particularly, which has confronted us with the following choice: shall I envy the difference or shall I cherish it? will it be a reason for interest or will it be a threat and a reason for rejection? The inaugural encounter with difference has much less to do with gender identity or with the homo-, hetero-, bi- or othersexual object choices, than it has to do with what Freud called the “exogamy rule”. This rule indicates one should not marry with a member of the proper group, but should marry a member of the other group. This law has, in the course of history, very concretely prevented us from smothering in within the proper gene pool ànd in within the proper pool of cultural products; and therefore it is a founding law for human civilization. This law is not prescribing nor excluding any kind of partner choice (so called “object choice”), rather does it fundamentally mean the following: welcome in the heart of your intimacy the radical difference of the other; accept intimately that the other will always remain, at least partially, out of reach, radically unknowable to you – but, and this is crucial, no less loveable.

The inaugural encounter with difference lays the foundations for the very basic acceptance of our limitation that we can not be both ourselves ànd the other. Dynamically this encounter will allow the crucial shift from wanting to be the other, which induces envy and aggression, to wanting to have the other (and thereby indirectly having what he or she has), which induces interest and attraction. For this shift to occur, of course, this requires the prior radical acceptance that we will never also be the other, i.e. that, once and for all, there is difference. Remarkably, the acceptance of difference, thus, is what simultaneously opens the way for interest in and desire for the other, precisely because of his/her difference. This also refers to the etymological roots of the word “sexual”, namely what has been cut, i.e. what puts us in the inescapable position of being cut off radically from part of the experience of what it is to be the other. The acceptance of the sexuated condition is called “castration” in psychoanalysis and reflects the acceptance of a constitutive limitation: we will never know pleasure both as a man and as a woman. Remember that, mythically, Tiresias, who did love both as a man and as a woman, was finally punished for it with blindness – so neither thus he, eventually, escapes castration. It is at this precise point, rather than at the issue of diversity, that Conchita Wurst-phenomena, are challenging society. But should we not forget, dear Conchita, that the fundamental bipolar man-woman difference, lays at the bottom of our ability to welcome diversity, and to love each other?

Pas het man-vrouw verschil maakt Conchita Wurst, en de verwelkoming van diversiteit, mogelijk

Conchita Wurst is een vrouw met baard en penis. Gaat dit verhaal over verdraagzaamheid voor diversiteit of gaat het ook over een verzuchting naar totaliteit? Het bijzondere hier is niet zozeer de verwarring over de gender-identiteit – wellicht is dat niet zo nieuw – maar wel dat het recht opgeëist wordt om alles te zijn, én man én vrouw. Of omgekeerd, om het verschil op te heffen, noch man, noch vrouw. Dat past bij het idee van “genderfluïditeit” dat Joz Motmans gisteren verdedigde: er is een hele diversiteit van schakeringen tussen man en vrouw. In die zin is er hier een opmerkelijk paradox: het CW-verhaal schrijft zich in in een eis naar tolerantie voor diversiteit én het wenst tegelijk verschil ook op te heffen. Nu bestaat diversiteit per definitie pas bij gratie van de mogelijkheid van verschil, en verschil moet uiteindelijk stoelen op het erkennen van twee polen, twee posities, twee dingen die niet samenvallen, die minimaal op een bepaald punt niet aan elkaar gelijk zijn. Psychisch is het man-vrouw verschil een eerste verschil dat het opgroeiend kind te verwerken krijgt. Een kind gaat er eerst van uit dat allen zoals zichzelf zijn gebouwd. De meest radicale ontmoeting waardoor het die hypothese moet herzien, is de ontmoeting met het geslachtsverschil, en in die ontmoeting toont zich dat verschil eerst als een tweedeling over de polen man en vrouw. Nu kunnen kinderen elk hun eigen traject doorlopen in de ontmoeting met die tweedeling – en er is een radicale onmogelijkheid om die trajecten moreel of anders te hiërarchiseren – maar die tweedeling toont zich aan het kind wel telkens eerst in het bipolaire man-vrouw verschil. Deze ontmoeting is dan ook de funderende uitdaging die de opgroeiende mens krijgt met het idee van verschil op zich. Het is de eerste mentale uitdaging, die we uiteraard vergeten zijn omdat die zo pril plaatsvindt en die ons ertoe verplicht om om te gaan met die ander, die iets heeft niet wat ik heb, die niet heeft wat ik heb. En in het bijzonder: kan ik het verschil koesteren of blijft verschil bedreigend? Is het verschil een reden tot toenadering – of is het een reden tot afgunst en afstoting? De inaugurale ontmoeting met het verschil heeft veel minder te maken met de genderidentiteit of de homo-, bi- of heteroseksuele identiteit dan wél met wat Freud het ‘exogamie’-gebod heet. Dat gebod zou je kunnen hervertalen als: huw niet onder elkaar binnen de leden van de eigen groep, maar huw met anderen uit de andere groep. Die wet is ook wat heel concreet het verstikken binnen de genen én binnen de cultuurprodukten van de eigen groep in de geschiedenis heeft kunnen voorkomen, en dus wat stichtend is voor de menselijke beschaving. Nu betekent het in feite fundamenteel: verwelkom in het intiemste van je intimiteit het radicaal anders zijn van die andere; aanvaard in het intiemste van je zijn dat iets van die andere altijd buiten jouw bereik zal blijven, voor jou onkenbaar zal zijn – maar, en dat is cruciaal, daarom niet minder beminbaar is. De inaugurale ontmoeting met het verschil legt de fundamenten voor de zeer basale aanvaarding van de beperking dat men niet én zichzelf én de ander kan zijn. Het is opmerkelijk dat pas die aanvaarding dat men de ander niet kan zijn, meteen ook de weg opent naar het verlangen en het koesteren van die ander, precies omwille van het verschil. En dus, om op Conchita Wurst terug te komen: het is uiteindelijk dankzij de fundering van het bipolaire man-vrouw verschil, dat we je intiem kunnen verwelkomen, beste Conchita, en graag zien.

Wat Liesbeth Homans had kunnen antwoorden

Pleidooi voor het koesteren van een milde objectivering

In “De terugkeer van het seksisme” (DM, 8/3/14) klaagt Bart Eeckhout aan hoe, onder het mom van een licht ironische toon, vrouwen nog steeds op seksistische wijze op hun uiterlijk worden afgerekend. De ironie is bovendien dat, als zij al zouden protesteren tegen die opmerkingen, ze daarbovenop ook nog snel als zuur of dom, of allebei, zouden bestempeld worden. Letterlijk vraagt de auteur in verband met Liesbeth Homans: “Hoe antwoord je ook beleefd op aanhoudend vernederende vragen over je mondhoeken, over onflatteuze foto’s of over je imago van ‘harde tante’?”

Toch zou ik graag, bij deze vrouwendag, ervoor willen verwittigen dat vrouwen ook enorm veel te verliezen hebben bij het opruimen van objectiverende interacties uit de sociale ruimte. De ironie is eigenlijk dat het  vrouwen zijn die het eerste en het meest zullen lijden als de sociale ruimte werkelijk systematisch wordt geneutraliseerd en de talige interacties nauwlettend worden opgeruimd. Uiteraard zijn er maten en gewichten, dat is onbetwistbaar en transgressie dient aangeklaagd en bestraft te worden. Maar het lijkt me belangrijk, in deze tijden van strengere zeden, te duiden dat als halfnaakte vrouwen op reclamepanelen en in weekbladen mogen, dat als er ruimte is voor een zekere man-vrouw speelsheid in het sociale verkeer, dit ook de vrijheid schept voor vrouwen om onbezorgd in een kort rokje, in een gedecolleteerd bloesje of in hoge hakken rond te lopen. Het opkuisen van de sociale omgang verstrakt de man-vrouw sfeer en zal in eerste instantie op logische wijze leiden tot vrij onschuldige vragen zoals “moet dat gedecolleteerd bloesje nu echt?” en tot het aanprijzen van het zo verraderlijke idee van “functioneel bloot” (alleen als het functioneel is, mag bloot). De structurele logica van die evolutie is onvermijdelijk een beperking van vrijheden voor vrouwen, ter hoogte van hun kledij en hun sociale voorkomen eerst, en ter hoogte van hun zeden tenslotte. De beschaving die we nu hebben is een kwetsbaar evenwicht, wellicht wordt het niet snel ooit nog zo goed. Het verstrakken van de man-vrouw mores is in de geschiedenis steeds gepaard gegaan met een veel cynischer, veel meer verborgen, veelal veel fysischer geweld jegens vrouwen. Laten we een milde vorm van objectivering koesteren, beste dames, want het is onze beste bondgenoot.

Als ik wat stouter zou zijn: vrouwen hoeven niet beschermd te worden, dankuwel. Man-vrouw opmerkingen zijn seksistisch als ze  tot één richting beperkt worden, in casu van mannen naar vrouwen toe. Maar dat hoeft niet zo te zijn. Vrouwen kunnen van antwoord dienen, en dan wordt het seksisme plots een man-vrouw spel. Neem het voorval van Kamerlid Katrien Partyka, die omdat ze gehurkt zat, van toenmalig parlementsvoorzitter Patrick Dewael te horen kreeg dat ze die houding “best voor een andere gelegenheid bewaarde”. Een straffe opmerking, ongetwijfeld, maar ook een open doel voor Partyka om Dewael flink in de verlegenheid te brengen, door terug te slaan met: “daar ben jij blijkbaar over aan het fantaseren” – wat daarenboven moeijik ontkenbaar was. Liesbeth Homans had het bijna nog makkelijker. Als men haar op haar neerhangde mondhoeken aanspreekt, kon ze terugkaatsen met: “bij mij zijn het de mondhoeken”. Een scherp antwoord, maar niet minder dan de gegeven aanzet, en ik heb er het volste vertrouwen in dat mannen, als ze in staat zijn eerst te schieten, ook wel de terugkaatsende bal zullen kunnen opvangen. In plaats van vrouwen (of mannen) te beschermen, met het gevaar een rigide, zeer gespannen sociale ruimte te organiseren, kan men hen ook niet het krediet verlenen dat ze wel van antwoord kunnen dienen?

 

 

http://www.demorgen.be/dm/nl/16016/Internationale-vrouwendag/article/detail/1807559/2014/03/08/De-terugkeer-van-het-seksisme-het-belang-van-hangende-mondhoeken.dhtml

 http://www.demorgen.be/dm/nl/17801/Het-beste-van-de-week/article/detail/1864002/2014/04/25/Zijn-we-overgevoelig-aan-het-worden-in-de-aanpak-van-seksisme.dhtml

 

Landschap met springwegen – Pieter De Buysser

Wat kan ontsnappen aan het geschrevene, aan wat de geschiedenis voorschrijft? We staan niet enkel op de schouders van reuzen, zoals Thomas van Aquino, we moeten het ook met hun oude stof doen, met hun oude schriftrollen om een leven te schrijven, om de steeds dunnere doorgang te vinden tussen wat geschiedenis mogelijk maakt en wat die vooraf vastlegt, om aan de tijd een leven los te rukken dat misschien niet algeheel ontglipt,
Want als het stof van de vorige eeuw en haar allesverblindend enthousiasme voor bemeestering zal zijn gaan liggen – toen we even dachten dat de wereld van de mooie ideeën zou zegevieren in het triomf van de rede en van de wetenschap, en dat de goede wil van de groep zou zegevieren in zelfregulatie  (Let do and let pass, the world goes on by itself) – ook als we eventueel ontnuchterd zouden raken van die kale reis, dan nog blijft de verbijstering: welke revolutie, Pieter, welke revolutie, welke springweg bedenken uit wat enkel kan gemaakt worden van wat was?
Het geschiedene laat twee soorten sporen na. De eerste soort is die van de objecten. De erfenis verloopt over de dingen, de cultuurprodukten, de sedimenten die zich van ons lijfelijk bestaan hebben losgerukt en vanuit die autonomie doorwerken. In de wereld van de objecten staan, betekent onvermijdelijk dat we niet ontsnappen aan de waanzin van de magie die opereert vanuit die objecten, vanuit die opstapeling aan relikwieën. Het is gekheid, het is onrede, ongetwijfeld, maar het is nog steeds waanzin met een vorm, met een bespreekbare  want ‘uitwendige’ vorm. Taal werkt op dit niveau: de taalobjecten, de betekenaars, werken autonoom door. De tweede soort is die van het lijf. De erfenis verloopt over de lijfelijke inschrijving: het is de neiging tot transgressie. De geschiedenis raast door in het heimelijk vibrerende lijf van de man die zijn aandelen dankzij voorkennis op tijd kan verkopen, in het heimelijk vibrerende lijf van de vrouw die zich aan de drank overgeeft. Het drama hier is veel geweldiger, het is het drama van het noodlot: vaak is het pas als het einde onafwendbaar is, dat het volle besef komt dat het leven zich voorbij onszelf heeft afgespeeld, dat we het niet hebben bevat, dat het zich aan gene zijde heeft voltrokken… Deze waanzin is veel fundamenteler: het geledene heeft lijfelijke sporen geschreven, waarvan de vorm besloten ligt in het intieme van het singuliere genot. Het genot is zo de stomme razernij van de geschiedenis, dat wat in het lijf blijft woeden. Toch is het ook een vorm, en het is pas in de ontcijfering van die vorm dat de belofte van een springweg besloten ligt, maar die vorm heeft zich in het inwendige van de lichamelijke intimiteit ingeschreven en opereert stilzwijgend.
Zijn wij, mensen, dan veroordeeld, zoals Freuds’ demonische machine uit 1920 in Aan gene zijde van het lustprincipe? veroordeeld ons lijf tot strijdterrein voor onverleden oorlogen aan de geschiedenis uit te besteden, is onze levensadem veroordeeld tot verkankering?
Het orakel van Thebe bleek onafwendbaar voor Oedipus, en toch is een geslacht gesticht. Beschaving is de enige heil, maar daartoe moet het lijf zich eerst tot taal laten verleiden – daartoe moest het incestueuze genot zich eerst tot wet, tot stichtend verbod laten schrijven.
Dat is de onmogelijke taak die de jongen Zoltan – of is het zijn paard Abas? – op zich neemt. Want er is maar één manier om het genot van het lijf tot taal te verleiden, om woorden te ontfutselen aan de heimelijke vibrering van het weefsel binnenin. En die manier is: onbewogen, rotsvaste, gulle liefde, liefde zo groot en zo warm als een paardelijf, het paardelijf waaronder Francesca en Zoltan schuilen – en hun liefde, die Francesca even aan de tijd ontrukt.

Lanschap met springwegen” is het schitterende nieuwe stuk van Pieter De Buysser. Het is een feest voor de geest. Het haalt je triomferend uit elk nakende ontmoediging over de toestand van de wereld, uit elke neiging tot hopeloosheid. Iets is mogelijk!

 

 

Modernité, scientificité et liens transférentiels: des oxymores ? A propos d’une physiologie du transfert

A propos d’une physiologie du transfert
Argument du Colloque à la Ramée le 18 mars 2013

Jamais de l’histoire de l’humanité, le dévoilement de l’humain par la biologie n’a été aussi poussé qu’en ce XXIè siècle naissant. L’illusion biologique qui s’est saisie de nous les 20 dernières années a dissipé les restes psychanalytiques pour penser l’humain. Qui, de nos jours oserait se réclamer de Sophocle, par exemple, pour comprendre la condition humaine?
Cette modernité, qui écrase le psychique tel une fine pellicule entre le corps et la société, a un effet massif d’objectivation et de victimisation. Il est aujourd’hui impossible de penser le sujet autrement qu’en termes de paramètres biologiques ou sociologiques: si ce n’est le corps, alors ça doit être l’éducation, la famille, le contexte, la société etc. Tant les discours de la médecine que les discours de contestation sociale se retrouvent en ceci être d’improbables complices d’un même mécanisme enjoignant à la victimisation. S’en suit que ces « victimes » réclament des compensations, des droits et guettent les accusations ou les coupables possibles et qu’elles ne peuvent se penser coupables, sans que cette culpabilité soit vécue comme une revictimisation. Je propose que ceci soit aussi dû à une véritable impossibilité de penser, notamment l’impossible conceptualisation du psychique.
Or, nous avons des raisons de nous réjouir: les avancées neurobiologiques – en particulier les images du cerveau au travail – sont en train de précipiter, ce que j’oserai appeler « un troisième temps pour la psychologie ». Le premier temps, nous l’avons vécu au XVIè siècle quand une révolution d’une ampleur également fracassante a révolutionné l’idée de l’humain: les dessins anatomiques montrent pour la première fois le corps ouvert et son incroyable révélation. En effet, son mouvement pourrait bien se laisser expliquer mécaniquement par la beauté des emboîtements logiques des muscles et des nerfs qui les contrôlent. Si ce n’est plus l’âme – l’anima d’Aristote – qui agite le corps, une anthropologie nouvelle, qui redéfinit cette âme s’impose. Et ce sont quelques réformateurs qui fondent cette nouvelle anthropologia au XVIe en la découpant en science du corps, anatomia, et pour la première fois sous ce signifiant, en science de l’âme, psychologia. Le nom de ‘psychologie’ émerge donc de la nécessité de penser l’âme en réponse au menaçant dévoilement de l’humain par la biologie.
Je propose donc que la neuro-imagerie actuelle, du fait même de son extrême dévoilement, va structurellement acculer la psychologie à son heure de vérité. En poussant à bout ce que la biologie peut contribuer au saisissement de l’humain, va, cependant, également éclater au grand jour l’étendue de son impuissance. En effet, nous voyons d’ores et déjà comment les sciences neurophysiologiques en viennent progressivement à déclarer forfait en matière de santé mentale: malgré les sommes et les moyens mentaux colossaux investis dans la recherche depuis 60 ans – depuis l’avènement de psychotropes – nous allons probablement devoir renoncer au vieux rêve de Charcot ou de Bayle: il n’y a finalement pas de réels marqueurs biologiques pour les maladies mentales – ni lésion cérébrale, ni gène – et il n’y a pas non plus de réels médicaments pour la plupart d’entre elles qui ont un effet au-delà d’un effet palliatif.
Ce qui est en marche est de l’ordre du fondement par l’absurde d’un nécessaire concept du psychique à part entière. La (neuro-)physiologie n’aide pas à penser le transfert, mais elle étaye, par son insuffisance, la nécessité de penser le transfert en termes psychiques. Et c’est là que le propos se renverse: c’est en effet ce qui du transfert (ou du psychique, ou de la maladie mentale) pourra aider à penser la physiologie qui pourra donner consistance à un véritable appareil psychique avec une architecture propre. Ce renversement est porteur d’un grand espoir éthique: que le sujet puisse y trouver un fondement pour se penser auteur de ce qui lui arrive et qu’il puisse s’inviter à répondre même de ce qu’il ne contrôle pas. Il s’agit d’une possibilité de se penser coupable et de penser cet aveu de culpabilité comme salutaire, c’est-à-dire, comme ce qui peut le sauver de la trame mortifère de la répétition, au lieu de l’y précipiter.
Que faut-il donc retenir du transfert dont le corps doit rendre compte? Dans la présentation deux dimensions cliniques de toute relation transférentielle sont retenues: l’irrationnel et le transgressif. Nous nous attarderons en particulier sur le transgressif qui est compris comme le prix à payer d’une dynamique nécessaire à l’ajustement du corps extérieur au corps intérieur. C’est alors l’acte adéquat – qui s’inscrit comme l’acte jouissif – qui permet de relier les deux corps, au prix d’une insistance constitutionnelle (et transgressive) à la répétition.

Bazan, A. & Detandt, S. (2013). On the physiology of jouissance: interpreting the mesolimbic dopaminergic reward functions from a psychoanalytic perspective. Frontiers in Human Neuroscience doi: 10.3389/fnhum.2013.00709

La Ramée Fond'Roy 18032013

Moby Dick, Herman Melville

  • p.20-21: And there is all the difference in the world between paying and being paid. The act of paying is perhaps the most uncomfortable infliction that the two orchard thieves entailed upon us. But being paid, – what will compare with it? The urbane activity with which a man receives money is really marvellous, considering that we so earnestly believe money to be the root of all earthlly ills, and that on no account can a monied man enter heaven. Ah! how cheerfully we consign ourselves to perdition!
  • p. 53: Yes, there is death in this business of whaling – a speechlessly quick chaotic bundling of a man into Eternity. But what then? Methinks that what they call my shadow here on earth in my true substance. Methinks that in looking at things spiritual, we are too much like oysters observing the sun through the water, and thinking that thick water the thinnest of air. Methinks my body is but the less of my better being. In fact take my body who will, take it I say, it is not me. And therefore three cheers for Nantucket; and come a stove boat and stove body when they will, for stave my soul, Jove himself cannot.
  • p. 90: And when these things unite in a man of greatly superior natural force, with a globular brain and a ponderous heart; who has also by the stillness and seclusion of many long night-watches in the remotest waters, and beneath constellations never seen here at north, been led to think untraditionnally and independently; receiving all nature’s sweet or savage impressions fresh from her own virgin voluntary and confiding breast, and thereby chiefly, but with some help from accidental advantages, to learn a bold and nervous lofty language – that man makes one in a whole nation’s census – a mighty pageant creature, formed for noble tragedies. Nor will it at all detract from him, dramatically regarded, if either by birth or by other circumstances, he have what seems a half willful overruling morbidness at the bottom of his nature. For all men tragically great are made so through a certain morbidness. Be sure of this, O young ambition, all mortal greatness is but disease.
  • p. 98: I say, we good Presbyterian Christians should be charitable in these things, and not fancy ourselves so vastly superior to other mortals, pagans and what not, because of their half-crazy conceits on these subjects.  There was Queequeg, now, certainly, entertaining the most absurd notions about Yojo and his Ramadan; – but what of that? Queequeg thought he knew what he was about, I suppose; he seemed to be content; and there let him rest. All our arguing with him would not avail; let him be, I say; and Heaven have mercy on us all – Presbyterians and Pagans alike – for we are all somehow dreadfully cracked about the head, and sadly need mending.
  • p. 243: There are certain queer times and occasions in this strange mixed affair we call life when a man takes this whole universe for a vast practical joke, though the wit thereof he but dimly discerns, and more than suspects that the joke is at nobody’s expense but his own. However, nothing dispirits, and nothing seems worth while disputing. He bolts down all events, all creeds, and beliefs, and persuasions, all hard things visible and invisible, never mind how knobby; as an ostrich of potent digestion gobbles down bullets and gun flints. Ands as for small difficulties and worryings, prospects of sudden disaster, peril of life and limb; all these, and death itself, seem to him only sly, good-natured hits, and jolly punches in the side bestowed by the unseen and unaccountable old joker. That odd sort of wayward mood I am speaking of, comes over a man only in some time of extreme tribulation; it comes in the very midst of his earnestness, so that what just before might have seemed to him a thing most momentous, now seems but a part of the general joke. There is nothing like the perils of whaling to breed this free and easy sort of genial, desperado philosophy; and with it I now regarded this whole voyage of the Pequod, and the great White Whale its object.
  • p. 299: “as the profound calm which only apparently precedes and prophesies of the storm, is perhaps more awful than the storm itself; for, indeed, the calm is but the wrapper and envelope of the storm; and contains it in itself, as the seemingly harmless rifle holds the fatal powder, and the ball, and the explosion; so the graceful repose of the line, as it silently serpentines about the oarsmen before being brought into actual play – this is a thing which carries more of true terror than any other aspect of this dangerous affair. But why say more? All men live enveloped in whale-lines. All are born with halters round their necks; but it is only when caught in the swift, sudden turn of death, that mortals realize the silent, subtle, ever present perils of life. And if you be a philosopher, though seated in the whale-boat, you would not at heart feel one whit more of terror, than though seated before your evening fire with a poker, and not a harpoon, by your side.”

Blame Your Unconscious Mind For Your Own Actions

“Don’t blame your unconscious mind for your own actions” is a very interesting paper, my thanks go to the author, Tania Lombrozo. I cite her last paragraph: “It’s tempting to think that unconscious beliefs reflect what others “really” believe, that they reveal the true self. But why should unconscious beliefs be considered any more genuine than conscious beliefs, the ones over which we have more control? Is it reasonable to hold people responsible for their implicit beliefs, or their brain activity, even if it doesn’t translate into action?”

Of course your unconscious beliefs do not reflect what others or what you yourself really belief. Say for example someone comes to consult me because he can’t work, he has to do writing work and he doesn’t do anything but watching tv-series whole day long. After probably a long process, it may appear that he himself unconsciously very much wants to do nothing, wants to actively boycott his work. But this is not the “real” truth: the truth is as much that he consciously wants to work and that unconsciously part of him does not want to work; the truth is the subject is divided, continuously and changeably internally divided.

Moreover, we probably have more control on the conscious beliefs than on the unconscious, but we are not in control of them neither. But, the most important point to make is: yes it is reasonable – and more than that – necessary, ethically necessary, to hold people responsible for their implicit belief. Even if they can’t control directly neither their brain activity, nor their societal influences, yes, we should ask people to respond for their actions – because, fundamentally, asking them to respond, in and by itself, is enabling them, structurally, to take a part of control.

 

 

 

La fin des coupables?

Il s’agit, me semble-t-il, vraiment de l’idée de responsabilité dans un nombre de débats éthiques et politiques très actuels. L’idée serait qu’avec la modernité s’instaure l’accès à l’autonomie individuelle (l’intériorité) et avec ce changement aurait opéré au début du XXieme siècle une aspiration à un contrôle et une maîtrise de soi (et de ses pulsions). Donc dans un premier temps cet accès à l’autonomie – la possibilité du sujet de se penser autonome – serait allé de pair avec une (hyper-)culpabilisation (Freud, la religion). Peut-être dans un espèce de contre-coup du balancier on aurait alors évolué au XXième siècle, jusqu’à maintenant, à une déresponsabilisation (mais en maintenant l’idée de l’individu), sur le double versant du “ce n’est pas moi, c’est mon corps” et “ce n’est pas moi, c’est la société” (je suis victime de mes gènes, mes organes, mon temps, la société etc.).
Je pense, pour ma part, qu’il y a responsabilité singulière, quel que soit le corps et quelle que soit la société – et qu’on doit pouvoir être amené à répondre, même pour ce qu’on ne contrôle pas linéairement ou exhaustivement. Et je pense qu’une responsabilisation singulière est possible sans que ça ne mène structurellement à une hyperculpabilisation (ou à de l’obsessionalité comme le propose Pierre-Henri Castel ci-dessous). Mais je pense aussi que pour qu’il y ait possibilité d’assumer son implication subjective, on doit avoir accès aux outils qui permettent de la penser – ce qui n’est pas (encore) le cas, me semble-t-il.

voir: Pierre-Henri Castel à propos de “La fin des coupables” et du “Cas Paramord”