We denken graag dat stoorzenders van buitenaf ons leven moeilijk maken, schrijft Ariane Bazan. Terwijl we zelf onze grootste stoorzender zijn.
19.09.24, Niet de smartphone maakt ons ongelukkig, dat doen we zelf. Column. De Standaard.
Met het nieuwe schooljaar komen strengere regels voor het gebruik van gsm’s in de klas. Dat is een welkome ontwikkeling, maar het smartphonegebruik is daarom nog geen “digitaal vergif voor de aandacht” – toch niet meer dan veel vroegere uitvindingen. “De overdrijving van alle communicatiemiddelen onderwerpt de geest aan algemene opwinding en nervositeit. We leven onder een voortdurend regime van verstoring. Onze lichamen en geesten moeten evenzoveel beelden, muziekjes (…) politieke en economische angst verwerken als de gehele mensheid over de drie vorige eeuwen.”
Dit is geen fragment uit De afspraak, het komt van de Franse auteur Paul Valéry uit 1939, die de toen pas uitgevonden telegraaf hekelt. Maar wellicht vinden we dat soort klachten terug doorheen de hele geschiedenis. Bij de uitvinding van de landbouw kwam de druk van de seizoenen, bij de uitvinding van de klok die van de tijd. We dachten lang dat treinreizen een zenuwziekte veroorzaakte en dat televisie de jeugd zou bederven.
We denken dat wat ons ongelukkig maakt van buitenaf komt, maar “al het ongeluk van mensen heeft maar één oorzaak: we kunnen niet gewoon rustig in een kamer blijven zitten”, zoals de Franse filosoof Blaise Pascal zegt. Als er geen externe stoorzender is, dan zoeken we er één. “Misschien vraagt ons systeem wel om afgeleid te worden”, oppert de fysicus Etienne Klein vorig weekend op de Franse openbare radiozender France Culture, “en het gebruik van de smartphone toont dat aan, maar veroorzaakt het niet.” We zijn spontaan ongedurig en uitwendige animatie leidt ons net af van interne onrust. Omdat de belangrijkste bron van onrust niet van buiten komt, is er geen eenvoudige ingreep in onze omgeving die mensen tot volop aandachtig maakt.
Op dezelfde manier gaan we ervan uit dat mensen, zonder storing door de omgeving of zonder biologisch defect, min of meer redelijk zijn, opzoeken wat fijn is en mijden wat hen schaadt. Wie een beetje heeft geleefd, weet van zichzelf en van anderen dat het ook vaak niet zo is, en dat we tegen wil en dank blijven poetsen wat al proper is, fobisch zijn voor wat geheel ongevaarlijk is en ondanks onze goede voornemens in ruzies met buren of collega’s blijven belanden of partners opzoeken die ons vernietigd achterlaten. Ook dat is geen gevolg van een storing of ziekte, maar heeft te maken met onze psychische architectuur.
De moeilijkheid om tot evenwicht te komen is dus veeleer het gevolg van hoe we gebouwd zijn, dan van externe stoorzenders. Nu is het niet zo gek dat een zekere mate van storing al in ons bouwplan zit. Als we er niet van uitgaan dat een ingenieur de mens heeft ontworpen, dan is ook de mens niets meer dan het resultaat van blinde natuurlijke selectie. Het criterium voor selectie is: wat goed genoeg is om te overleven en zich voort te planten. Vanuit evolutionair standpunt is mentaal evenwicht of geluk geheel onbelangrijk, als de soort maar overleeft en zich voortplant.
Toch hanteren we zowel in de geestelijke gezondheidszorg als in de politiek het idee dat normaliteit ongeveer gelijkstaat aan evenwicht en wegen we nieuwe ontwikkelingen verkeerdelijk af aan een uitgangswaarde van rust. Dat verraadt dat we over onze mentale capaciteiten teleologisch en intuïtief nadenken. Teleologisch, omdat we vertrekken van het eindpunt: we gaan ervan uit dat evenwicht of tevredenheid of zelfs geluk er de facto kan zijn, zonder uit te leggen hoe en waarom dat zo zou zijn. En intuïtief, omdat we graag willen dat geluk inderdaad aan de basis ligt.
Toen de chemie nog alchemie was, dachten we intuïtief dat water een eenvoudig element was, zoals vuur, lucht en aarde. Dat water een composiet was, vond iedereen absurd, tot Lavoisier experimenteel de samenstelling H₂O kon aantonen. Toen biologie nog Lamarckiaans was, dachten we teleologisch dat de planten- en diersoorten, die zo precies aan hun omgeving aangepast waren, ontworpen waren in functie van die omgeving. Dat soorten blind zouden ontstaan, vond iedereen absurd, tot Darwin de evolutietheorie neerschreef die dankzij het experimentele onderzoek van Mendel bevestiging kreeg.
Maar voor het mentale hanteren we nog altijd intuïtieve en teleologische denkbeelden. Misschien verkeren we vandaag nog steeds in de voorwetenschappelijke periode van de psychologie. Dat is problematisch, want zonder correcte kaart van de menselijke geest varen we blind, zowel in de geestelijke gezondheidszorg als in het politiek organiseren van het menselijk samenleven.
Le malheur ne vient pas du téléphone portable, mais de notre condition
Quand nous dénonçons les menaces de notre temps, comme l’influence du téléphone portable sur la jeunesse, nous faisons une comparaisons implicite avec une référence, qui serait celle du bonheur ou de la stabilité ou d’une certaine harmonie. Or, les seules contraintes qui ont pesé sur l’architecture de la condition humaine, comme pour toutes les espèces vivantes, sont celles de la sélection naturelle, qui est aveugle et pour laquelle ne compte que la capacité de survivre et de se reproduire. L’idée d’un état de référence qui serait d’abord ‘normal’ ou ‘harmonieux’ trahit une pensée téléologique en psychologie. La psychologie de notre époque, dont les principes de base semblent être intuitifs et empreints de téléologie, est finalement peut-être encore préscientifique.